ECLI:NL:RVS:2002:AE7657

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202965/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inbewaringstelling van vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld op 10 mei 2002. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 24 mei 2002 het beroep van de vreemdeling tegen deze inbewaringstelling ongegrond verklaard. De vreemdeling heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrijheidsbeperkende maatregel onaantastbaar is geworden omdat hij geen beroep heeft ingesteld tegen deze maatregel. De vreemdeling stelt dat hij rechtmatig verblijf geniet en dat hij de rechtmatigheid van de eerder opgelegde maatregel moet kunnen toetsen.

De Raad van State overweegt dat volgens artikel 55, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 de vreemdeling zich beschikbaar moet houden op een door de Minister aangewezen plaats. De Raad stelt vast dat de vreemdeling direct in vreemdelingenbewaring is gesteld zonder dat er sprake was van een staandehouding of ophouding. De Raad concludeert dat de grief van de vreemdeling, die zich richt tegen het oordeel van de rechtbank over de aanwijzingen van de Minister, niet kan leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat hiertegen geen hoger beroep openstaat.

Uiteindelijk oordeelt de Raad van State dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 23 juli 2002.

Uitspraak

Raad
van State
200202965/1.
Datum uitspraak: 23 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 24 mei 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 mei 2002 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 mei 2002, verzonden op 29 mei 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het met een kennisgeving vanwege de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) daartegen aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 juni 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 juni 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Uit artikel 55, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), opgenomen in hoofdstuk 4 van die wet, volgt, dat de vreemdeling die rechtmatig verblijf geniet op grond van artikel 8, onder f, zich, in verband met het onderzoek naar de inwilligbaarheid van de aanvraag om een verblijfsvergunning beschikbaar dient te houden op een door Onze Minister aangewezen plaats, overeenkomstig hem daartoe door de bevoegde autoriteit gegeven aanwijzingen.
2.2. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat, nu van de mogelijkheid van beroep tegen de vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel 55, eerste lid, van de Vw 2000 geen gebruik is gemaakt, die maatregel onaantastbaar is geworden en niet meer aan de orde kan worden gesteld in het kader van het beroep tegen de inbewaringstelling. Hij is rechtstreeks vanuit de situatie dat hem een vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd in vreemdelingenbewaring gesteld, zonder dat er sprake is geweest van een staandehouding of ophouding. In een dergelijk geval – aldus appellant - dient het mogelijk te zijn om de rechtmatigheid van de eerder opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel te toetsen.
2.3. De grief van appellant richt zich tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de aanwijzingen als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van de Vw 2000. Ingevolge het bepaalde bij artikel 84, aanhef en onder a, van die wet staat tegen het oordeel van de rechtbank over zulke aanwijzingen evenwel geen hoger beroep open. De grief kan derhalve niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voorzover aangevallen, dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voorzover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Alkema, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Alkema w.g. Glerum
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2002
241-382.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,