ECLI:NL:RVS:2002:AE7653

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203285/1.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • B. van Wagtendonk
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • E.D.A.M. Zegveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel en de rol van de taalvaardigheid van de appellant

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de Staatssecretaris van Justitie. De aanvraag werd afgewezen op 26 mei 2002, waarna de rechtbank te 's-Gravenhage op 11 juni 2002 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling stelde dat hij onvoldoende in de Franse taal was gehoord, terwijl deze taal de officiële taal van Ivoorkust is. De Raad van State oordeelt dat de vreemdeling in de gelegenheid is gesteld om zich te uiten in een taal die hij redelijkerwijs kan verstaan, en dat het gebruik van het Frans in overeenstemming is met het beleid van de Staatssecretaris. De vreemdeling had tijdens het nader gehoor geen bezwaar gemaakt tegen het gebruik van het Frans, ondanks zijn voorkeur voor het Bambara. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek naar de aanvraag zorgvuldig is geweest. Het hoger beroep wordt dan ook ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

Raad
van State
200203285/1.
Datum uitspraak: 23 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 11 juni 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 juni 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 juni 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 juni 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 91, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich bij haar uitspraak beperken tot een beoordeling van de aangevoerde grieven.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan zij zich, indien zij oordeelt dat een aangevoerde grief niet tot vernietiging kan leiden, bij de vermelding van de gronden van haar uitspraak beperken tot dit oordeel.
2.1.1. In de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000, meer in het bijzonder van artikel 91 - gewezen wordt op de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 9-12 - is te lezen dat is gekozen voor een beperkte vorm van hoger beroep die de Afdeling in staat stelt om grote aantallen zaken, waarin geen vragen spelen die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, op snelle en doelmatige wijze af te doen. De gewone behandeling wordt gereserveerd voor zaken waarin dergelijke vragen wel zijn gerezen.
2.2. Ingevolge artikel 38 van de Vw 2000, voor zover thans van belang, wordt de vreemdeling, indien deze in de gelegenheid wordt gesteld zich omtrent de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning te doen horen, gehoord in een taal waarvan redelijkerwijze kan worden aangenomen dat hij die kan verstaan.
Onderdeel C3/10.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) vermeldt, voor zover thans van belang, dat hieronder in ieder geval wordt verstaan:
“a. de officiële taal of één van de officiële talen van het aangegeven land van herkomst; of
(…)
d. een voertaal of lingua franca (handelstaal), die in het aangegeven land van herkomst op nationaal of regionaal niveau feitelijk tussen sprekers van verschillende talen wordt gebruikt.”
2.2.1. Grief 1 klaagt dat, zakelijk weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onderzoek naar de aanvraag, waarbij gebruik is gemaakt van een tolk in de Franse taal, niet op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, alhoewel appellant Bambara/Djula spreekt. Dat Frans volgens het ambtsbericht de hoofdtaal van Ivoorkust is, brengt niet zonder meer mee dat de staatssecretaris van appellant, die de tweede taal van het land spreekt, mag vergen dat hij Frans spreekt, aldus appellant.
2.2.2. Die grief faalt. Volgens een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Ivoorkust van 31 augustus 2001 is het Frans de officiële taal van het land. Het Frans is, zoals appellant blijkens het verslag van het nader gehoor heeft bevestigd, tevens een voertaal die gesproken wordt tussen de verschillende bevolkingsgroepen.
Dat de staatssecretaris appellant heeft doen horen in de Franse taal, is dan ook in overeenstemming met het hiervoor uiteengezette beleid.
Blijkens het verslag van het eerste gehoor heeft appellant aangegeven er geen bezwaar tegen te hebben gehoord te worden in het Frans, alhoewel hij een voorkeur voor gebruik van het Bambara heeft uitgesproken. Uit het dossier blijkt weliswaar dat zowel de rechtshulp als appellant zelf heeft gesteld dat appellant de Franse taal onvoldoende beheerst, doch tevens blijkt dat deze tijdens het nader gehoor, waarbij hem bij herhaling is gevraagd of hij de tolk goed verstond, niet heeft aangegeven dat hij vanwege taalproblemen onvoldoende in staat was de gestelde vragen te beantwoorden. Desgevraagd heeft hij blijkens het verslag van het nader gehoor verder verklaard de tolken goed te hebben verstaan en begrepen. Uit dat verslag blijkt tevens dat appellant heeft verklaard, zowel tijdens zijn reis, als na aankomst in Nederland, in het Frans gecommuniceerd te hebben. Niet is gebleken dat appellant zijn asielrelaas niet genoegzaam naar voren heeft kunnen brengen. Van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan de staatssecretaris in dit geval van zijn beleid had dienen af te wijken, is dan ook geen sprake. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geen grond gevonden voor het oordeel dat het onderzoek naar de aanvraag van appellant onvoldoende zorgvuldig is geweest.
2.3. Hetgeen overigens in het hoger-beroepschrift is aangevoerd, kan, mede gelet op het vorenoverwogene, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het hoger-beroepschrift verder geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op het bepaalde in artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Zegveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2002
43-359.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,