ECLI:NL:RVS:2002:AE7649

Raad van State

Datum uitspraak
19 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202903/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door Staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de Staatssecretaris van Justitie. De uitspraak van de Raad van State dateert van 19 juli 2002 en betreft de zaak met nummer 200202903/1. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend die op 22 april 2002 door de Staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond in haar uitspraak van 24 mei 2002. De vreemdeling stelde hoger beroep in bij de Raad van State, waarbij hij betoogde dat de rechtbank een onjuiste uitleg had gegeven aan de Vreemdelingencirculaire 2000, met name met betrekking tot de definitie van 'ernstige mishandeling'.

De Raad van State overwoog dat de beoordelingsvrijheid van de Staatssecretaris in overeenstemming moet zijn met de uitgangspunten van de Vreemdelingencirculaire. De eerste grief van de vreemdeling, die zich richtte tegen de kwalificatie van de door hem gestelde gebeurtenissen als geen ernstige mishandeling, werd verworpen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de gebeurtenissen die de vreemdeling had beschreven, niet voldeden aan de criteria voor ernstige mishandeling zoals gedefinieerd in de Vreemdelingencirculaire.

De tweede grief, die zich richtte tegen de overweging dat de Staatssecretaris de omstandigheden waaronder de gebeurtenissen zich hebben voorgedaan in zijn beoordeling had betrokken, werd eveneens verworpen. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep kennelijk ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 19 juli 2002.

Uitspraak

Raad
van State
200202903/1.
Datum uitspraak: 19 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 24 mei 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 mei 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 juni 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De eerste grief richt zich tegen de overweging dat de door appellant gestelde gebeurtenissen geen ernstige mishandeling in de zin van het traumatabeleid zijn. Volgens appellant heeft de rechtbank aldus een onjuiste uitleg gegeven aan paragraaf C1/4.4.2.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). Reeds het opzettelijk toebrengen van pijn en leed is volgens appellant een “ernstige mishandeling”, als bedoeld in die passage. De ernst van de toegebrachte pijn en leed is daarbij volgens hem niet van belang.
2.2. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de
Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, worden verleend aan de vreemdeling, van wie naar het oordeel van de minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
De beoordelingsvrijheid die de bepaling de staatssecretaris laat, wordt aangewend overeenkomstig de uitgangspunten, neergelegd in onderdeel C1/4.4 van de Vc 2000. De grief ziet op de paragrafen C1/4.4.2.2 en C1/4.4.2.3.
2.2.1. In de limitatieve opsomming van gebeurtenissen die aanleiding kunnen geven tot verblijfsaanvaarding, vermeld in paragraaf C1/4.4.2.2 gaat het om marteling, verkrachting of ernstige mishandeling. Uit het feit, dat “ernstige mishandeling” voorkomt in de limitatieve opsomming met “verkrachting”en “marteling” volgt dat, anders dan appellant betoogt, het woord “ernstig” zelfstandige betekenis heeft en de rechtbank derhalve terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris daaraan geen onjuiste uitleg heeft gegeven door te oordelen dat het gestelde toedienen van twee klappen in het gezicht en twee stokslagen op de rug, waardoor appellant een bloedneus heeft gekregen en is flauwgevallen, onvoldoende is om daarvan te spreken. De vermelding in paragraaf C1/4.4.2.3. dat onder ernstige mishandeling wordt verstaan het opzettelijk toebrengen van pijn en leed en/of zwaar lichamelijk letsel brengt daarin geen verandering. De grief faalt derhalve.
2.3. De tweede grief richt zich er tegen dat de rechtbank heeft aanvaard dat de staatssecretaris mede in aanmerking heeft genomen dat appellant tijdens schermutselingen als één van de velen in contact is gekomen met de aanwezige militairen. In zoverre stoelt het besluit van 22 april 2002 niet op het traumatabeleid en is het derhalve met dit beleid in strijd, aldus appellant. De rechtbank heeft dat volgens hem miskend.
2.3.1. De formulering in de Vc 2000 verzet zich er niet tegen dat de staatssecretaris bij de toepassing van het zogenoemde traumatabeleid de omstandigheden waaronder de gestelde gebeurtenissen zich hebben voorgedaan bij de beoordeling betrekt. De grief kan evenmin leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. J.E.M. Polak, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2002
32-358.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,