ECLI:NL:RVS:2002:AE7630

Raad van State

Datum uitspraak
19 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202206/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. van Wagtendonk
  • E.A. Alkema
  • M. Vlasblom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdelingen tegen afwijzing van asielaanvraag op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen die asiel hebben aangevraagd in Nederland. De Staatssecretaris van Justitie heeft hun aanvragen afgewezen, waarna de vreemdelingen in beroep zijn gegaan bij de rechtbank te 's-Gravenhage. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, wat de vreemdelingen heeft doen besluiten om hoger beroep in te stellen bij de Raad van State. De Raad van State heeft de zaak op 19 juli 2002 behandeld. De appellanten, die tot de etnisch Armeense bevolkingsgroep in Azerbeidzjan behoren, vrezen vervolging en discriminatie in hun land van herkomst. Ze hebben echter geen pogingen ondernomen om bescherming te zoeken bij de Azerbeidzjaanse autoriteiten of bij mensenrechtenorganisaties voordat ze Nederland hebben verlaten. De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat van de appellanten verwacht kon worden dat zij deze stappen hadden ondernomen. De Raad van State heeft ook geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat een medische rapportage een noodzakelijke voorwaarde is voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid. De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de besluiten van de Staatssecretaris van Justitie, en veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van de appellanten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige motivering door de staatssecretaris bij het afwijzen van asielaanvragen, vooral in gevallen waarin sprake is van mogelijke traumatische ervaringen.

Uitspraak

Raad
van State 200202206/1.
Datum uitspraak: 19 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1 en 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 1 maart 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 4 mei 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van appellanten om hen als vluchteling toe te laten afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 1 maart 2002, verzonden op 22 maart 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 mei 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2002, waar de vreemdelingen in persoon, bijgestaan door mr. P.J. Wapperom, advocaat te Dordrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te ‘s-Gravenhage, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klagen appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij gebruik konden maken van de blijkens de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken over de algemene situatie in Azerbaijan ter beschikking staande mogelijkheden om tegen de door hen ondervonden discriminatie bescherming te zoeken bij de autoriteiten of non-gouvernementele organisaties in het land van herkomst. Het doen van aangifte is zinloos en risicovol, aldus appellanten.
2.1.1. In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over de algemene situatie in Azerbaijan van 28 december 1999 wordt onder meer het volgende gesteld:
De etnisch Armeense bevolkingsgroep in Azerbaijan bestaat (…) voor het grootste deel uit etnisch Armeense vrouwen in een gemengd huwelijk met een etnisch Azeri man, en kinderen uit dergelijke huwelijken. Deze gemengd gehuwden en kinderen daarvan zijn doorgaans in de maatschappij geïntegreerd. (…)
Sinds de wapenstilstand met Armenië van 1994 (…) is geen sprake meer van etnische zuiveringen of gerichte acties van de Azerbaijaanse autoriteiten tegen personen van Armeense afkomst. (…)
Het is wel mogelijk dat de etnisch Armeense afkomst van de vrouw of kinderen uit een gemengd huwelijk aanleiding kan zijn voor intimidatie of achterstelling. Voor intimidatie door buurtbewoners of politiefunctionarissen moet dan wel een aanleiding zijn; na jaren integratie ontstaat intimidatie niet zomaar. (…)
Bescherming tegen intimidatie of achterstelling kan bij de Azerbaijaanse autoriteiten worden verkregen, maar evenmin kan worden uitgesloten dat de autoriteiten minder geneigd zijn bescherming te bieden aan etnische Armeniërs. (…)
Indien de autoriteiten in gebreke blijven bij het bieden van bescherming, kunnen etnische Armeniërs zich wenden tot de veelheid van actieve mensenrechtenorganisaties. Ook het zoeken van publiciteit bij achterstelling door de overheid kan een drukmiddel vormen, waarna alsnog de effecten van mogelijke achterstelling ongedaan kunnen worden gemaakt.
Deze passage wordt herhaald in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over de algemene situatie in Azerbaijan van 1 augustus 2001. Hieraan wordt het volgende toegevoegd:
De mate waarin bescherming kan worden verkregen hangt af van de maatschappelijke positie van de persoon in kwestie en van de persoon op het politiebureau waartoe hij/zij zich gewend had. Het probleem is niet zozeer dat Azerbaijaanse autoriteiten uit principe bescherming onthouden aan mensen van – al dan niet gemengd – Armeense afkomst (of andere etniciteiten), maar dat er sprake is van willekeur. De één krijgt het wel, de ander niet. De houding van de overheidsfunctionaris bij wie bescherming wordt ingeroepen wordt uiteraard ook bepaald door hetgeen hem- of haarzelf is overkomen tijdens het conflict om Nagorny Karabach. Indien het een functionaris betreft van wie familieleden door Armeense soldaten zijn omgebracht, of indien het een functionaris betreft wiens familie uit de door Armenië bezette gebieden heeft moeten vluchten, is het aannemelijk dat hij/zij niet bereid is de gevraagde bescherming te bieden aan mensen van Armeense afkomst. Dit kan ook gelden indien het gaat om het inroepen van de bescherming van hogere autoriteiten. (…)
2.1.2. Vaststaat dat de door appellanten gerelateerde incidenten niet hebben plaatsgevonden op instigatie van de autoriteiten van Azerbaijan. Zij vrezen vervolging door derden.
Appellanten hebben, voordat zij hun land hebben verlaten, geen poging gedaan om bescherming te verkrijgen van de autoriteiten van hun land van herkomst. Evenmin hebben zij contact gezocht met mensenrechtenorganisaties. Uit de hiervoor aangehaalde algemene informatie over de situatie in Azerbaijan kan niet worden afgeleid dat een verzoek om bescherming gevaarlijk, dan wel op voorhand zinloos moet worden geacht. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit van appellanten kon worden verwacht. Gelet hierop faalt grief 1.
2.2. De Afdeling begrijpt grief 2 aldus, dat daarin wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat een medische rapportage een noodzakelijke voorwaarde is om voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) in aanmerking te komen. De staatssecretaris heeft zich in zoverre gerefereerd aan het oordeel van de Afdeling.
Voorts klagen appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat aan alle voorwaarden voor toelating op grond van het traumatabeleid wordt voldaan.
2.2.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, worden verleend aan de vreemdeling, van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
De wijze waarop de staatssecretaris van deze bevoegdheid gebruik pleegt te maken, is uiteengezet in C1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000). Voor zover thans van belang ziet het zogenoemde traumatabeleid op gevallen waarin de persoonlijke beleving van bepaalde – limitatief opgesomde – gebeurtenissen voor een asielzoeker zodanig traumatiserend is geweest, dat van hem of haar niet gevergd kan worden terug te keren naar het land van herkomst. De betrokken asielzoeker zal de aangevoerde gebeurtenissen, die tot een veronderstelde traumatische ervaring leiden, aannemelijk moeten maken. Tevens zal aannemelijk moeten zijn dat de gestelde gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor het vertrek van de betrokken asielzoeker uit het land van herkomst.
Blijkens het beleid behoeft het gestelde trauma niet te worden bewezen door middel van medisch onderzoek. Het enkele feit dat op grond van een medische verklaring een posttraumatische stressstoornis (PTSS) is vastgesteld, is niet voldoende voor de verlening van een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid.
2.2.2. De Afdeling leest overweging 8 van de aangevallen uitspraak aldus dat de rechtbank uitgaat van de vooronderstelling dat een medisch rapport een noodzakelijke voorwaarde is voor een geslaagd beroep op het traumatabeleid. Uit het hiervoor aangehaalde beleid blijkt echter dat deze vooronderstelling onjuist is. Grief 2 slaagt dan ook.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling vervolgens het bij de rechtbank bestreden besluit beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop in het vorenoverwogene niet is beslist.
2.3.1 Uit de bestreden besluiten blijkt niet op welke gronden het standpunt van de staatssecretaris dat appellanten niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000 rust. Daarin staat slechts dat de overwegingen uit de voornemens (tot afwijzing van de aanvraag) als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. In het ten aanzien van Nazarian uitgebrachte voornemen wordt – voor zover thans van belang – het volgende vermeld:
Overwogen wordt dat de verklaringen van betrokkene omtrent hetgeen haar in 1990, 1993 en tenslotte in juni 1999 zou zijn overkomen niet van dien aard zijn, en ook overigens geen sprake is van aanwijzingen die leiden tot de conclusie dat het aannemelijk is dat van haar als gevolg van traumatische ervaringen, die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verwacht terug te keren naar het land van herkomst. Overwogen wordt dat betrokkene in de mishandeling in 1993 geen aanleiding heeft gezien haar land te verlaten. Ten aanzien van de mishandeling die in juni 1999 heeft plaatsgevonden, wordt overwogen dat niet is gebleken dat deze aanknopingspunten biedt met de gronden zoals genoemd in het Verdrag. Uit de resultaten van het onderzoek door het Bureau Medische Advisering d.d. 2 maart 2001 is gebleken dat betrokkene in staat is terug te keren naar Azerbajdzjan, omdat de behandeling van depressies en PTSS mogelijk is in Baku. Tevens is medicatie aanwezig. Gelet hierop valt niet in te zien waarom behandeling van betrokkene in Nederland dient te worden voortgezet.
In het ten aanzien van [vreemdeling 1] uitgebrachte voornemen is een kortere weergave van deze passage opgenomen, waaraan nog is toegevoegd dat geen medische stukken ter staving zijn overgelegd.
2.3.2 De geloofwaardigheid van hetgeen in juni 1999 is voorgevallen, wordt door de staatssecretaris in de voornemens, noch in de bestreden besluiten betwist. In de voornemens, noch in de besluiten wordt aangegeven of deze gebeurtenis moet worden beoordeeld als een gebeurtenis die in het kader van de toetsing aan het traumatabeleid aanleiding kan geven tot verblijfsaanvaarding. Evenmin is aangegeven of de persoonlijke beleving van deze gebeurtenis voor appellanten zodanig traumatiserend is geweest, dat van hen niet gevergd kan worden terug te keren naar hun land van herkomst. In zoverre berusten de bestreden besluiten niet op een deugdelijke motivering.
2.4. Gelet hierop zal de Afdeling de beroepen tegen de besluiten van de staatssecretaris van 4 mei 2001 gegrond verklaren en deze besluiten vernietigen wegens schending van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 1 maart 2002 in de zaken met nrs. AWB 01/24400 VRWET en AWB 01/23466 VRWET;
III. verklaart de door appellanten bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van de Staatssecretaris van Justitie van 4 mei 2001, kenmerken 9911-18-6136 en 9907-20-2088;
V. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie in de door appellanten in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer).
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. M. Vlasblom, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Frenkel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2002
206-348.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,