Raad
van State
200201837/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 26 maart 2002 in het geding tussen:
Bij besluit van 13 maart 2002 heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 maart 2002, verzonden op 27 maart 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuwe beslissing op de aanvraag te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 april 2002 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Bij besluit van 3 juni 2002 heeft de staatssecretaris naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter een nieuw besluit genomen en de aanvraag van de vreemdeling buiten behandeling gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij brief van 13 juni 2002 heeft de vreemdeling een nadere reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Het betoog in de brief van 13 juni 2002 dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken, faalt. Reeds omdat de voorzieningenrechter het besluit van 13 maart 2002 heeft vernietigd, heeft de staatssecretaris belang bij het hoger beroep.
2.2. Ingevolge artikel 3.117, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt, indien de staatssecretaris voornemens is de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 28 van de Wet, binnen 48 proces-uren af te wijzen, het schriftelijk voornemen daartoe aan de vreemdeling uitgereikt.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel brengt de vreemdeling zijn zienswijze binnen drie proces-uren schriftelijk naar voren.
Ingevolge het derde lid is de schriftelijke zienswijze tijdig bij de staatssecretaris ingediend, indien deze voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge het vierde lid wordt het tijdstip van het uitreiken van het voornemen en de ontvangst van de schriftelijke zienswijze door de staatssecretaris vastgelegd.
Ingevolge het vijfde lid houdt de staatssecretaris rekening met een na afloop van de termijn ontvangen schriftelijke zienswijze, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van het Vb 2000 wordt onder proces-uren verstaan de uren die voor het onderzoek naar de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 in een Aanmeldcentrum beschikbaar zijn, waarbij de uren van 22.00 tot 08.00 uur niet meetellen.
2.3. Grieven I, II en III, in onderlinge samenhang bezien, klagen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, nu over de aanvang van de termijn van drie proces-uren voor het uitbrengen van de zienswijze geen overleg heeft plaatsgevonden, noch de rechtshulpverlener daaromtrent anderszins mededeling is gedaan, die termijn in dit geval een aanvang nam op het moment dat begonnen is met het daadwerkelijk verrichten van onderzoeksactiviteiten aan de zijde van de vreemdeling en dat dientengevolge de beschikking in strijd met artikel 3.117, tweede lid, van het Vb 2000 is uitgereikt zonder dat de vreemdeling in de gelegenheid is gesteld binnen de hem toekomende drie proces-uren een zienswijze uit te brengen.
2.3.1. Uit het bepaalde in artikel 3.117 van het Vb 2000 vloeit voort dat de termijn van drie proces-uren voor het uitbrengen van de zienswijze aanvangt op het tijdstip waarop het schriftelijk voornemen van de staatssecretaris aan Stichting Rechtsbijstand Asiel (hierna: de SRA) is uitgereikt. Anders dan de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat het betoog in de Nota van Toelichting (Stb. 2000, 497, p. 181) bij artikel 3.117 van het Vb 2000, gelet reeds op de nadrukkelijke wijze waarop de termijn van drie proces-uren in verband wordt gebracht met de gelijktijdige uitreiking van verslag van nader gehoor en voornemen, niet noopt tot een andere uitleg. In de toelichting is slechts aangegeven dat het moment van uitreiking een flexibel beginpunt is, vatbaar voor overleg. Desgewenst is derhalve in bijzondere gevallen overleg mogelijk over het tijdstip van uitreiking. Het ligt op de weg van de rechtshulpverlener om tijdig en gemotiveerd aan de staatssecretaris kenbaar te maken dat zulk overleg gewenst is. In de toelichting is verder tot uitdrukking gebracht dat onder omstandigheden de tijd die verstrijkt als gevolg van het niet beschikbaar zijn van voor het onderzoek noodzakelijke faciliteiten, zoals bijvoorbeeld de tijd die verstrijkt met het wachten op een tolk ten behoeve van het verkeer tussen de vreemdeling en zijn rechtshulpverlener, in beginsel niet kan worden aangemerkt als tijd beschikbaar voor het onderzoek.
2.3.2. Blijkens het overzicht “Voortgang procedure AC-Schiphol” is de kopie van het nader gehoor en van het voornemen van de vreemdeling op 13 maart 2002 om 12.55 uur uitgereikt. Niet is gesteld of gebleken dat de rechtshulpverlener de staatssecretaris voordien te kennen heeft gegeven dat overleg noodzakelijk was ter zake van het tijdstip van uitreiking. De mededeling van de rechtshulpverlener op het rappel van de staatssecretaris op 13 maart 2002 om 16.10 uur dat sprake was van capaciteitsproblemen kan niet worden aangemerkt als een tijdig verzoek om overleg over het moment waarop de termijn van drie proces-uren voor het uitbrengen van de zienswijze aanvangt. Evenmin is gebleken dat uren zijn verstreken die redelijkerwijs niet konden worden benut voor het onderzoek naar de aanvraag. Er bestaat derhalve geen reden waarom in het onderhavige geval de termijn van drie proces-uren voor het uitbrengen van de zienswijze niet is ingegaan op het moment waarop het verslag van nader gehoor en het voornemen aan de SRA zijn uitgereikt.
2.3.3. Het ligt op de weg van de rechtshulpverlener om tijdig en gemotiveerd aan de staatssecretaris, die immers verantwoordelijk is voor het verloop van de procedure, kenbaar te maken dat meer tijd nodig is voor het uitbrengen van de zienswijze dan daarvoor in de regelgeving is voorzien. Geeft de rechtshulpverlener dit niet te kennen, dan kan de staatssecretaris in beginsel ook zonder dat na afloop van de drie proces-uren een zienswijze is uitgebracht, de beschikking binnen de termijn van 48 proces-uren geven. De verantwoordelijkheid van de staatssecretaris voor een zorgvuldige besluitvorming vergt echter wel dat hij zich bezint op zijn voornemen de aanvraag via de 48-uurs-procedure af te wijzen, gegeven de omstandigheid dat niet een zienswijze voorligt. De nadien in rechte voorgedragen gronden kunnen er onder omstandigheden blijk van geven dat de besluitvorming niet zorgvuldig is geweest.
2.3.4. De staatssecretaris heeft drie proces-uren na uitreiking van de kopie van het nader gehoor en van het voornemen gerappelleerd, waarop door de rechtshulpverlener als bezwaar is aangegeven dat bij de SRA sprake was van capaciteitsproblemen. Deze problemen, wat daarvan ook zij, kunnen in beginsel niet tot het oordeel leiden dat de staatssecretaris niet zonder de zienswijze af te wachten, de beschikking kan geven. Er is geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris door een nadere termijn te stellen tot 16.35 uur de vreemdeling onvoldoende gelegenheid heeft geboden de zienswijze naar voren te brengen. Weliswaar verdraagt de mededeling van de staatssecretaris dat met een na 16.35 uur uitgebrachte zienswijze geen rekening zal worden gehouden, zich niet met artikel 3.117, vijfde lid, eerste volzin, van het Vb 2000, doch dit leidt niet tot een ander oordeel nu deze termijnstelling de rechtshulpverlener kennelijk niet heeft belet niettemin nadien een zienswijze uit te brengen. Aangezien deze zienswijze eerst na het bekendmaken van de beschikking is uitgebracht, kan een beroep op artikel 3.117, vijfde lid, van het Vb 2000 de vreemdeling in dit geval niet baten. De vreemdeling heeft geen andere omstandigheden aangegeven waaruit blijkt dat kennisgeving van een zienswijze noodzakelijk was voor een zorgvuldige besluitvorming.
2.3.5. De conclusie is dat de grieven I, II en III slagen.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen aangezien het geschil nog niet ten gronde door haar is beoordeeld.
2.5. Het besluit van de staatssecretaris van 3 juni 2002 is een besluit, als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De Afdeling zal dit besluit op grond van artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrekken.
2.5.1. Gezien de hiervoor vermelde conclusie kan de Afdeling slechts tot het oordeel komen dat aan het besluit van 3 juni 2002, dat rechtstreeks op de aangevallen, thans vernietigde, uitspraak stoelt, de grondslag is komen te ontvallen. Om deze reden zal de Afdeling dat besluit vernietigen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem van 26 maart 2002 in zaak nr. AWB 02/18869 BEPTDN H en AWB 02/18881 BEPTDN H;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van3 juni 2002, 0203-10-4000, gegrond;
V. vernietigt dat besluit.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,