Raad
van State
200203230/1.
Datum uitspraak: 12 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 6 juni 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 16 mei 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 juni 2002, verzonden op 7 juni 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 juni 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 juni 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken.
2.2. In grieven 1 tot en met 3, in onderlinge samenhang gelezen, betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat, nu appellant geen medewerking heeft verleend aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit, geen aanleiding bestond om hem omtrent zijn asielmotieven te horen.
2.2.1. De grieven falen. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden om te oordelen dat de staatssecretaris zich niet op dit standpunt heeft mogen stellen.
Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat appellant aan de vaststelling niet in staat was de gevraagde medewerking te verlenen, faalt. De staatssecretaris heeft niet hoeven aannemen dat appellant geen van de bekende talen, die in zijn land gesproken worden, kan spreken en verstaan. Dat appellant, zoals hij thans stelt, wel het Engels, zij het gebrekkig, beheerst, blijkt niet uit de stukken en in de zienswijze heeft hij aangegeven dat hij geen andere dan de door hem gestelde taal voldoende beheerst en niet of nauwelijks in het Engels kan communiceren.
Het betoog dat zij heeft miskend dat de enkele woorden die appellant in de Engelse taal spreekt voldoende aanwijzingen bevatten om uit af te kunnen leiden dat hij uit Sierra Leone afkomstig is, faalt, wat overigens van die stelling zij, evenzeer, aangezien aan hem was om volledig mee te werken aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit en niet aan de staatssecretaris om hiernaar aan de hand van de uitingen van appellant nader onderzoek te doen.
Hetgeen appellant overigens in deze grieven aanvoert, behoeft gelet op het vorenstaande, geen bespreking.
2.3. De overige grieven richten zich tegen overwegingen in de aangevallen uitspraak die geen betrekking hebben op overwegingen in de bij de rechtbank bestreden beschikking. Die grieven leiden reeds daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.4. Gelet op vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris de aanvraag van appellant binnen 48 proces-uren heeft kunnen afwijzen.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,