ECLI:NL:RVS:2002:AE7571

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202460/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing asielaanvraag door Staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die op 5 april 2002 een asielaanvraag van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die door de Staatssecretaris was afgewezen op basis van artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, omdat het bestreden besluit niet aan de vereisten voldeed.

De Raad van State heeft de zaak op 11 juli 2002 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat de Staatssecretaris, op basis van de Overeenkomst van Dublin, de bevoegdheid heeft om asielverzoeken te behandelen, maar dat deze bevoegdheid onderhevig is aan bepaalde voorwaarden. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank niet onredelijk had geoordeeld over het beleid van de Staatssecretaris, maar dat de staatssecretaris in dit geval niet voldoende rekening had gehouden met het tijdsverloop tussen de asielaanvraag en het verzoek om overname door Oostenrijk.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Afdeling benadrukte dat de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling op basis van de Vreemdelingenwet 2000 had kunnen afwijzen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van het asielverzoek. De uitspraak is openbaar gemaakt en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

Raad
van State
200202460/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 5 april 2002 in het geding tussen:
[verweerder]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van de [verweerder] (hierna: de vreemdeling) om haar toe te laten als vluchteling afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 april 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 mei 2002 heeft de vreemdeling een reactie ingediend en bij brief van 21 mei 2002 voorts nog producties ingestuurd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2002, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E. Bervoets en mr. A. Venekamp, beiden ambtenaar ten departemente, en de vreemdelingen in persoon, bijgestaan door drs. F.W. King, rechtskundig adviseur te Leiden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 30, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Overeenkomst van Dublin (hierna: OvD), voor zover thans van belang, heeft elke Lid-Staat het recht om een door een vreemdeling bij hem ingediend asielverzoek te behandelen, ook al is hij op grond van de in deze overeenkomst vastgestelde criteria daartoe niet verplicht, op voorwaarde dat de asielzoeker daarmee instemt.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de OvD kan de Lid-Staat waarbij een asielverzoek is ingediend en die van mening is dat een andere Lid-Staat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek, zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen zes maanden na het indienen van dit verzoek om overname verzoeken. Indien er binnen zes maanden geen verzoek tot overname plaatsvindt, is de Staat waarbij het asielverzoek is ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.
2.2. Niet wordt betwist dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling. De Oostenrijkse autoriteiten hebben op 27 juni 2001 bericht dat zij de vreemdeling overnemen en haar asielverzoek in behandeling nemen.
2.3. Grief 1 richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat het beleid volgens hetwelk een asielverzoek met toepassing van artikel 3, vierde lid, van de OvD in behandeling wordt genomen indien niet binnen zes maanden na ontvangst van het claimakkoord een beslissing is genomen, niet kennelijk onredelijk is, doch dat strikte toepassing van dit beleid in het geval van appellante leidt tot een zodanig onredelijke uitkomst dat de staatssecretaris het asielverzoek aan zich dient te trekken aangezien in het beleid geen rekening is gehouden met het tijdsverloop tussen de datum van het asielverzoek en de datum van verzending van het verzoek om overname. De rechtbank heeft miskend dat nu dit tijdsverloop in de OvD aan een termijn is gebonden, bij de beleidsvorming van die termijn kan worden uitgegaan, aldus de staatssecretaris.
2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 december 2001 in zaak nr. 200104991/1, JV 2002/70) is de bevoegdheid die is neergelegd in artikel 3, vierde lid, van de OvD een bevoegdheid waarvan de uitoefening, behoudens de vereiste instemming, geheel aan de staatssecretaris is overgelaten en waarvan de staatssecretaris slechts terughoudend gebruik pleegt te maken. Het beleid van de staatssecretaris, inhoudende – voor zover hier van belang – dat een aanvraag ingevolge artikel 3, vierde lid, van de OvD in behandeling wordt genomen indien niet binnen zes maanden na ontvangst van het claimakkoord een beslissing is genomen, is door de rechtbank terecht niet kennelijk onredelijk geoordeeld. Op grond van dit beleid was er in het onderhavige geval geen grond voor toepassing van artikel 3, vierde lid, van de OvD.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is niet gebleken dat bij de formulering van het beleid geen rekening is gehouden met het tijdsverloop tussen de asielaanvraag en het moment waarop om overname is verzocht. De maximale duur van dit tijdsverloop is immers reeds geregeld in artikel 11, eerste lid, van de OvD. Dit tijdsverloop op zich kan dan ook geen bijzondere omstandigheid vormen, die de staatssecretaris in dit geval tot afwijking van het beleid noopte. Grief 1 slaagt derhalve.
2.5. Ingevolge artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt de schriftelijke uitspraak de gronden van de beslissing.
Ingevolge het tweede lid wordt, indien de uitspraak strekt tot gegrondverklaring van het beroep, in de uitspraak vermeld, welke geschreven of ongeschreven rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel geschonden wordt geoordeeld.
2.5.1. Hoewel de aangevallen uitspraak onder 3.3 gewag maakt van een zorgvuldigheidsgebrek, is daarin niet vermeld, welke van toepassing zijnde rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel is geschonden, waardoor het beroep gegrond is verklaard. Om die reden is niet voldaan aan voormeld voorschrift en slaagt ook grief 2.
2.6. Grief 3 gaat uit van het falen van de grieven 1 en 2 en behoeft dan ook geen bespreking.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling vervolgens het bij de rechtbank bestreden besluit beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden.
2.8. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 oktober 2001 in zaak nr. 200104546/1, gepubliceerd in JV 2001/328), mag de staatssecretaris er ten algemene van uitgaan dat de Staten die partij zijn bij de OvD hun verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) naleven en dat het aan de asielzoeker is om op grond van concrete, dus op zijn individuele zaak betrokken, feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat dit in zijn geval wat betreft de ingevolge de OvD primair verantwoordelijke Staat anders is. Dit is wat betreft het EVRM volgens de Vreemdelingencirculaire slechts mogelijk, wanneer de asielzoeker in het verantwoordelijke land is uitgeprocedeerd en daarnaast sprake is van bijzondere door de vreemdeling aannemelijk te maken nieuwe feiten en omstandigheden, die in redelijkheid tot heroverweging kunnen leiden, welke feiten en omstandigheden in het verantwoordelijke Dublinland niet opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld.
Nu de zaak van de vreemdeling in Oostenrijk nog niet in behandeling is geweest, kan de stelling dat uitzetting naar dit land strijd oplevert met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM reeds hierom niet slagen.
2.9. Ook de stelling dat de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling aan zich had moeten trekken omdat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag van de echtgenoot van de vreemdeling faalt, nu is gebleken dat de aanvraag van de vreemdeling reeds was afgewezen op het moment dat haar echtgenoot Nederland is ingereisd.
2.10. Nu de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden blijkens het hiervoor overwogene geen aanleiding geven voor het oordeel dat de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling niet met toepassing van artikel 30, aanhef en onder a, van de Vw 2000 heeft kunnen afwijzen, zal de Afdeling het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 5 april 2002 in zaak nr. AWB 01/46687;
III. verklaart het bij de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Frenkel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2002
206-348.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,