ECLI:NL:RVS:2002:AE7570

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202262/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • M. Vlasblom
  • T.M.A. Claessens
  • A.U. Kallan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel door de Staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling had zijn aanvraag ingediend, maar deze was door de Staatssecretaris afgewezen op basis van het ontbreken van reisdocumenten en onvoldoende onderbouwde verklaringen. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zijn asielrelaas geloofwaardig was, maar de Staatssecretaris was het hier niet mee eens en stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het ontbreken van reisdocumenten niet afbreuk deed aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank de situatie verkeerd had ingeschat. De staatssecretaris had terecht betoogd dat het ontbreken van reisdocumenten en de gebrekkige onderbouwing van de aanvraag wel degelijk afbreuk deden aan de geloofwaardigheid van de vreemdeling. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank voor herbeoordeling. De Raad benadrukte dat het aan de vreemdeling was om de feiten en omstandigheden die zijn aanvraag ondersteunden aannemelijk te maken, en dat de rechtbank niet had moeten bepalen welke feiten als onderbouwd moesten worden beschouwd.

De uitspraak van de Raad van State is gedaan in naam der Koningin en onderstreept het belang van een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen, waarbij de verantwoordelijkheid van de vreemdeling om zijn aanvraag te onderbouwen centraal staat. De beslissing om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank biedt de vreemdeling een nieuwe kans om zijn aanvraag opnieuw te laten beoordelen, met inachtneming van de overwegingen van de Raad van State.

Uitspraak

Raad
van State
200202262/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 26 maart 2002 in het geding tussen:
[verweerder]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 augustus 2001 heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [verweerder] (hierna: de vreemdeling) om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 maart 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris opnieuw op het bezwaar (lees: de aanvraag) beslist. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 mei 2002 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2002, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ‘s-Gravenhage, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000
(hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de asielzoeker om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken.
Ingevolge dat artikel, tweede lid, aanhef en onder f, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.2. Grief I klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling weliswaar geen reisdocumenten heeft overgelegd, doch, anders dan de staatssecretaris aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, dat daarmee niet zodanige afbreuk wordt gedaan aan het asielrelaas, dat dit reeds daarom niet aannemelijk dient te worden geacht. De rechtbank miskent aldus volgens de staatssecretaris dat niet uit het enkele feit dat de vreemdeling geen reisdocumenten heeft overlegd is afgeleid dat de oprechtheid van het asielrelaas op voorhand is aangetast.
De staatssecretaris klaagt verder in grief II dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, hoewel bij bepaalde aspecten van het asielrelaas vraagtekens te stellen zijn, niet onaannemelijk is dat de gebeurtenissen, zoals de vreemdeling die heeft geschetst, daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.
2.2.1. De staatssecretaris heeft in het besluit uiteengezet dat de vreemdeling geen reisdocumenten heeft overgelegd en evenmin gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen heeft gegeven, die voor de beoordeling van zijn aanvraag noodzakelijk zijn en zich, anders dan de rechtbank heeft overwogen, op het standpunt gesteld dat door die omstandigheden afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
Grief I treft derhalve doel.
2.2.2. Voorts was het niet aan de rechtbank om te bepalen, van welke door de vreemdeling gestelde, doch niet onderbouwde, feiten bij de beoordeling van de aanvraag moest worden uitgegaan. Zij had te onderzoeken of geoordeeld moet worden dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op voormeld standpunt heeft kunnen stellen.
Derhalve slaagt ook grief II.
2.3. De derde grief richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat, er van uitgaand dat de vreemdeling door de veiligheidsdienst gezocht wordt voor een verhoor in verband met de verkoop van een als explosief te gebruiken materiaal aan iemand die door het regime als behorend tot de oppositie wordt aangemerkt, niet valt uit te sluiten dat de vreemdeling eveneens als behorend tot de oppositie zal worden aangemerkt en derhalve te vrezen heeft voor vervolging.
2.3.1. Deze grief slaagt evenzeer. De staatssecretaris heeft terecht betoogd dat, anders dan de rechtbank overweegt, bij de rechterlijke toetsing van het besluit niet van belang is dat niet valt uit te sluiten dat de vreemdeling zal worden aangemerkt als behorend tot de oppositie en derhalve te vrezen heeft voor vervolging, maar of geoordeeld moet worden dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling de aan de aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt, als bedoeld in voormeld artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. De rechtbank heeft dit miskend.
2.4. Gelet op het vorenoverwogene, behoeft grief IV geen bespreking.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terug te wijzen om door haar te worden behandeld met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle van 26 maart 2002 in zaak nr. AWB 01/43944;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Kallan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2002
15-419.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,