ECLI:NL:RVS:2002:AE7500

Raad van State

Datum uitspraak
28 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202573/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. van Wagtendonk
  • M. Vlasblom
  • H. Troostwijk
  • A.U. Kallan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring en rechtmatig verblijf onder de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld door de staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf heeft, betwist de rechtmatigheid van zijn bewaring. De rechtbank te 's-Gravenhage had eerder het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de vreemdeling stelt dat de rechtbank heeft miskend dat op de behandeling van zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 1 maart 2001, waarbij zijn aanvraag om verlenging van de vergunning tot verblijf is afgewezen, het formele recht van de Vreemdelingenwet (oud) van toepassing is. De vreemdeling is ongewenst verklaard, wat volgens artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 betekent dat hij geen rechtmatig verblijf kan hebben.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 in bewaring heeft kunnen stellen. De grieven van de vreemdeling falen, en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 28 juni 2002. De betrokken rechters zijn B. van Wagtendonk, M. Vlasblom en H. Troostwijk, met A.U. Kallan als ambtenaar van Staat.

Uitspraak

Raad
van State
200202573/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 26 april 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2002 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 april 2002, verzonden op 6 mei 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 mei 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M. Huisman, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door A. van de Burgt, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voorzover thans van belang, kan door de staatssecretaris in bewaring worden gesteld de vreemdeling die:
a. geen rechtmatig verblijf heeft;
b. die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder h.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder h, van die wet, voorzover thans van belang, heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift is beslist.
Ingevolge artikel 67, derde lid, van die wet kan in afwijking van artikel 8 de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben.
Ingevolge artikel 118, tweede lid, van die wet, voorzover thans van belang, blijft op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet (oud), dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing.
2.2. De grieven, in onderlinge samenhang bezien, richten zich tegen de overweging van de rechtbank dat appellant geen rechtmatig verblijf had, gelet op artikel 73, tweede lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 en artikel 73, vierde lid, van die wet.
2.2.1. De Afdeling stelt voorop dat in dit geding enkel ter beoordeling staat of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris appellant op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring kon stellen.
2.2.2. Appellant betoogt terecht dat de rechtbank heeft miskend dat op de behandeling van het bezwaarschrift tegen het besluit van 1 maart 2001, uitgereikt op 23 maart 2001, waarbij de aanvraag om verlenging van de vergunning tot verblijf niet is ingewilligd en appellant ongewenst is verklaard, ingevolge artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 het formele recht van de Vreemdelingenwet (oud) van toepassing is, zodat artikel 73 van de Vw 2000 niet van toepassing is.
Op de beslissing op dat bezwaar en op de vraag of appellant in afwachting daarvan rechtmatig verblijf heeft, is evenwel sedert de inwerkingtreding van de Vw 2000 op 1 april 2001 van toepassing het materiële recht van die wet, waaronder begrepen de bepalingen inzake rechtmatig verblijf.
Omdat appellant ongewenst is verklaard, kan hij ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben. Die bepaling geldt blijkens haar bewoordingen in afwijking van die van artikel 8 van de Vw 2000, dus ook van onderdeel h daarvan. Dat de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, op 12 april 2002 heeft bepaald dat appellant niet kan worden uitgezet alvorens hij op het bezwaar is gehoord door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken, leidt op grond van artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 niet tot rechtmatig verblijf.
De rechtbank heeft mitsdien terecht, zij het op onjuiste gronden, overwogen dat de staatssecretaris appellant op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet in bewaring heeft kunnen stellen.
De grieven falen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Kallan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2002
15-385.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,