Raad
van State
200202610/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1 en 2],
appellante sub 1 en appellante sub 2,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 7 mei 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluiten van 12 april 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van appellanten om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 7 mei 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Eveneens bij uitspraak van 7 mei 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de voorzieningenrechter) het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 mei 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 37, tweede lid, onder c, van de Wet op de Raad van State, kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter, als bedoeld in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.1.1. Voorzover appellanten hoger beroep hebben ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter, is de Afdeling derhalve onbevoegd daarvan kennis te nemen.
2.2. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
2.3. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag om een vergunning, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het is derhalve aan de vreemdeling om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken.
Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij het beoordelen van het beroep rekening met feiten en omstandigheden, die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2.4. Appellante sub 1 heeft aangevoerd dat zij in 1995 en 1998 bij de revolutionaire rechtbank diende te verschijnen om inlichtingen omtrent haar echtgenoot te verstrekken. Tijdens het nader gehoor heeft zij herhaaldelijk verklaard dat zij toen, hoewel hiermee wel werd gedreigd, niet is verkracht. Na afloop van de procedure in het Aanmeldcentrum heeft zij bij schrijven van
19 april 2002 verklaard, en later met een onderzoeksrapport onderbouwd, bij deze gelegenheden wel degelijk te zijn verkracht. In augustus 2001 zou zij voor de derde keer zijn verkracht.
2.4.1. Blijkens het verslag van het nader gehoor is appellante sub 1 in voldoende mate de gelegenheid geboden feiten te stellen die een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel kunnen vormen. Desgevraagd heeft ze ontkend dat gebeurtenissen als omschreven in de brief van 19 april 2002 hebben plaatsgevonden. Zij heeft voorts de gelegenheid gekregen correcties en aanvullingen op het nader gehoor in te dienen, waarvan zij geen gebruik heeft gemaakt. Evenmin heeft zij in haar zienswijze op het voornemen melding gemaakt van voormelde gebeurtenissen. Voorts zijn geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie zouden moeten leiden dat de procedure niet zorgvuldig is geweest.
2.4.2. Het schrijven van 19 april 2002 ziet op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden vóór het vertrek van appellanten uit het land van herkomst. Deze gebeurtenissen hadden eerder in de procedure naar voren gebracht kunnen en derhalve behoren te worden en zijn mitsdien geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waarmee de rechtbank ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep rekening mocht houden. Dat appellante sub 1 vanwege schaamte jegens haar echtgenoot en psychische problemen niet eerder in staat zou zijn geweest om over deze gebeurtenissen te spreken, leidt niet tot een ander oordeel. Het lag op de weg van appellante sub 1 om in het kader van de besluitvorming - hoe summier ook – melding te doen van de eerst voor de rechtbank aangevoerde gebeurtenissen. De Afdeling wijst er in dit verband op dat uit het verslag van het afgenomen nader gehoor blijkt dat de vrouwelijke rapporteur voorafgaand aan dit gehoor aan appellante sub 1 heeft meegedeeld dat zij in vrijheid kan spreken, dat al het besprokene vertrouwelijk zal worden behandeld en dat het belangrijk is dat zij geen gegevens betreffende haar asielaanvraag achterhoudt.
De rechtbank heeft het schrijven van 19 april 2002 en het onderzoeksrapport derhalve ten onrechte aangemerkt als behelzende nieuw gebleken feiten en omstandigheden in de zin van voormeld artikel 83 van de
Vw 2000 en had deze buiten beoordeling moeten laten. De grieven in het hoger-beroepschrift richten zich tegen de beoordeling van juist deze feiten en omstandigheden door de rechtbank en kunnen derhalve niet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen, in zoverre dit is gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 7 mei 2002 in zaak nr. Awb 02/28235 en 02/28241;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 7 mei 2002 in zaak nr. Awb. 02/28236 en 02/28244.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Zegveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,