Raad
van State
200202424/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 26 april 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 29 maart 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een herhaalde aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 april 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Voorts heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank bij uitspraak van diezelfde dag een verzoek van appellant om een voorlopige voorziening te treffen niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 mei 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Voorzover het hoger beroep zich richt tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter, waarbij het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen niet-ontvankelijk is verklaard, is de Afdeling niet bevoegd daarvan kennis te nemen.
2.2. Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bevat het hoger-beroepschrift in aanvulling op de in
artikel 6:5, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) daaraan gestelde eisen, een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank.
Ingevolge het tweede lid omschrijft een grief het onderdeel van de uitspraak waarmee de indiener zich niet kan verenigen, alsmede de gronden waarop de indiener zich daarmee niet kan verenigen.
2.3. Onder 3 voert appellant aan dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Hiermee beoogt appellant kennelijk het geschil in volle omvang aan de Afdeling voor te leggen. Dit strookt echter niet met voormelde bepalingen van de Vw 2000. Het aldus aangevoerde is mitsdien geen grief in de zin van artikel 85 van die wet en kan reeds om die reden niet leiden tot het ermee beoogde doel.
2.4. In grief 1 klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat met de overgelegde brief van een arts en foto’s van zijn beschoten auto niet het verband is aangetoond tussen de door hem aangevoerde incidenten en zijn weigering om in te gaan op de voorstellen van de Pasdaran. Met voormelde documenten is het verband aannemelijk gemaakt en een verdergaande bewijslast mag niet aan hem worden opgelegd, aldus appellant.
2.4.1. De grief leidt niet tot het er mee beoogde resultaat. Aan appellant kan worden toegegeven dat van hem niet meer kan worden verlangd dan dat hij zijn relaas aannemelijk maakt. De staatssecretaris heeft zich in het bij de rechtbank bestreden besluit evenwel op het standpunt mogen stellen dat de brief, waarvan geen geautoriseerde vertaling is overgelegd, en de foto’s geenszins blijk geven van enig verband tussen de door appellant aangevoerde incidenten en zijn weigering om in te gaan op de voorstellen van de Pasdaran. Er is geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat aan het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 niet alsnog is voldaan.
2.5. In grief 2 klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat met de kopie van de dagvaarding niet het verband is aangetoond tussen het schietincident en de benadering door de Pasdaran, en voor hem geen reëel risico bestaat onderworpen te worden aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Het verband is aannemelijk gemaakt en een verdergaande bewijslast mag niet aan hem worden opgelegd, aldus appellant.
2.5.1. Deze grief leidt evenmin tot het er mee beoogde resultaat. Naar de rechtbank in appèl onbestreden heeft vastgesteld is het in deze grief bedoelde document geen novum als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 maart 2002, no. 200200237/1, gepubliceerd in JV 2002/125, AB 2002, 169 en NAV 2002/129) moet, zelfs indien sprake is van gedwongen terugkeer naar een land waar, naar gesteld, een risico bestaat als hiervoor bedoeld, in de regel worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedure-regels, waaronder artikel 4:6 van de Awb, welke er toe strekken de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordelijke wijze af te doen. Slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen (uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, in de zaak Bahaddar tegen Nederland, gepubliceerd in JV 1998/45). Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, in verband waarmee zou kunnen worden geoordeeld dat artikel 4:6 van de Awb aan appellant niet mag worden tegengeworpen. In het bij de rechtbank bestreden besluit heeft de staatssecretaris zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat het overleggen van de kopie van de dagvaarding bij de herhaalde aanvraag er niet aan in de weg stond dat de in die aanvraag vervatte aanspraak van appellant op een verblijfsvergunning asiel ontleend aan artikel 3 van het EVRM kon worden afgewezen onder verwijzing naar het eerder in rechte onaantastbaar geworden besluit. Dat de rechtbank niettemin deze aanspraak inhoudelijk heeft beoordeeld zoals zij heeft gedaan, doet hieraan niet af.
2.6. Voorzover de Afdeling bevoegd is, is het hoger beroep kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen, in zoverre dit is gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle van 26 april 2002, Awb 02/25854;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,