ECLI:NL:RVS:2002:AE7480

Raad van State

Datum uitspraak
11 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102886/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beleid inzake toevoeging vóór aanvang vervolging in overeenstemming met art. 6 EVRM

In deze zaak gaat het om de weigering van de toevoeging voor rechtsbijstand aan een verdachte, eiser, die van Turkse afkomst is en nauwelijks Nederlands spreekt. Hij werd uitgenodigd voor een verhoor door de opsporingsdienst van het Sociaal Fonds Bouwnijverheid (SFB) wegens verdenking van fraude met zijn WAO-uitkering. De verweerder, de Raad voor Rechtsbijstand, hanteert een beleid dat rechtsbijstand in beginsel pas wordt verleend als er een vervolging is aangevangen. Eiser stelt dat er bijzondere omstandigheden zijn die een eerdere toevoeging rechtvaardigen, maar de Raad voor Rechtsbijstand oordeelt dat dit niet het geval is. De rechtbank bevestigt dat het beleid van de verweerder niet in strijd is met het recht op rechtsbijstand zoals verankerd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het beleid van de verweerder in overeenstemming is met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), die stelt dat de bijstand van een advocaat tijdens politieverhoren afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. De Afdeling verklaart het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat de weigering van de toevoeging voor rechtsbijstand rechtmatig is.

Uitspraak

200102886/1.
Datum uitspraak: 11 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 26 april 2001 in het geding tussen:
appellant sub 2
en
appellant sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 1999 heeft appellant sub 1 (hierna: de Staatssecretaris) aan appellant sub 2 een tegemoetkoming verleend op grond van de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998.
Bij besluit van 25 september 2000 heeft de Staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van de tegemoetkoming in de geleden schade en ongegrond voor wat betreft de vaststelling van de schade. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 april 2001, verzonden op 2 mei 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voorzover betrekking hebbend op de gewassen picklers en suikerbieten en voor het overige ongegrond. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de Staatssecretaris bij brief van 8 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2001, en [appellant sub 2] bij brief van 11 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De Staatssecretaris heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 10 juli 2001. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 2 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 oktober 2001 heeft [appellant sub 2] een memorie van antwoord ingediend. Bij brief van 14 december 2001 heeft de Staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.
Bij besluit van 14 december 2001 heeft de Staatssecretaris een nieuw besluit genomen met betrekking tot het gewas picklers. Dit besluit is aangehecht. Tegen dit besluit heeft [appellant sub 2] bij brief van 9 januari 2002, aangevuld bij brief van 12 februari 2002, beroep ingesteld bij de rechtbank.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2002, waar [appellant sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. W.M. Bijloo, advocaat te Middelharnis,
en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. Neerincx en G.P.M. den Biggelaar van het Bureau Coördinatie Expertise-organisaties (hierna: BCE), zijn verschenen. Door [appellant sub 2] is als getuige-deskundige meegebracht [gemachtigde].
Bij brief van 24 mei 2002 heeft de griffier van de rechtbank het beroepschrift van 9 januari 2002 en de bijbehorende gedingstukken doorgezonden naar de Afdeling. Bij brief van 3 juni 2002 heeft de griffier van de rechtbank het verweerschrift van de Staatssecretaris van 1 mei 2002 doorgezonden naar de Afdeling. Met toestemming van partijen is afgezien van een voortzetting van de behandeling ter zitting. Vervolgens is met toepassing van artikel 8:65, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en ongevallen (hierna: de Wet) wordt in de Wet en de daarop berustende bepalingen onder gedupeerde verstaan: degene die schade heeft geleden dan wel kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 4, eerste of tweede lid.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet heeft een gedupeerde - voorzover hier van belang – recht op een tegemoetkoming in de volgende categorieën van schaden, voorzover de schade die hij heeft geleden, is ontstaan in het schadegebied en het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van een overstroming door zoet water, een aardbeving dan wel een ramp of een zwaar ongeval waarop deze wet van toepassing is verklaard, alsmede in de volgende categorieën van kosten die daarmee verband houden:
(...)
d. de schade aan de vaste en de vlottende activa;
e. de teeltplanschade, waaronder wordt verstaan het financieel verlies dat is geleden door een mindere opbrengst dan redelijkerwijs mocht worden verwacht gedurende een bij ministeriële regeling te bepalen schadetermijn als gevolg van verlies of beschadiging van gewassen, waardoor een vermindering in kwantiteit of kwaliteit is ontstaan als gevolg van het niet tijdig kunnen uitvoeren van de voorgenomen teelt van gewassen;
(...)
i. de bereddingskosten per risico-adres, waaronder worden verstaan de kosten die de gedupeerde heeft gemaakt in verband met het treffen van maatregelen ter voorkoming of beperking van schade of kosten, voorzover verschuldigd aan derden of toe te rekenen aan arbeid in eigen beheer volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels;
j. de kosten voor opruiming per risico-adres, voorzover verschuldigd aan derden of toe te rekenen aan extra arbeid in eigenbeheer volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet wordt de omvang van de schade en, voorzover nodig, van de kosten door of onder verantwoordelijkheid van een door de Minister van Binnenlandse Zaken aangewezen schade-expert opgenomen en neergelegd in een schaderapport.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet - voorzover hier van belang – wordt de hoogte van de tegemoetkoming voorzover het de schade betreft berekend met inachtneming van de schaderapporten, bedoeld in artikel 5.
De Wet is van toepassing verklaard op de schade en kosten die zijn ontstaan als gevolg van de extreem zware regenval op 13 en 14 september 1998.
2.2. In geschil is met betrekking tot de door [appellant sub 2] geteelde picklers en suikerbieten de vaststelling van het schadepercentage en de daaruit voortvloeiende hoogte van de tegemoetkoming. Met betrekking tot de picklers is tevens de vraag in geschil of de kosten van het wassen, drogen en storten daarvan in aanmerking komen voor een tegemoetkoming. Voorts is met betrekking tot de door [appellant sub 2] opgeslagen zaaiuien en champignons in geschil of [appellant sub 2] op grond van de Wet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in de schade aan deze producten.
Ten aanzien van de picklers
2.3. Het geschil met betrekking tot de teeltplanschade aan de picklers spitst zich toe op de vaststelling van de schadeomvang. De schade aan de picklers is door BCE tweemaal getaxeerd, waarbij een schadepercentage van 15, respectievelijk 35 werd vastgesteld. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de Staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bij de hertaxatie vastgestelde schadepercentage onjuist is en dat, hoewel dit reeds voldoende grond zou zijn voor vernietiging van het aan de orde zijnde deel van het besluit van 25 september 2000, in het midden kan blijven of bij de vaststelling van de hoogte van de tegemoetkoming uit moet worden gegaan van het eerste, dan wel van het tweede schadepercentage omdat in de praktijk een partij picklers die meer dan 2% slecht product bevat geheel als verloren moet worden beschouwd en niet is aangevoerd of anderszins gebleken dat dat in de onderhavige situatie anders zou zijn.
2.3.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de Staatssecretaris bij besluit van 14 december 2001 opnieuw beslist op het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar tegen de vaststelling van de tegemoetkoming met betrekking tot de schade aan de picklers. Dit besluit moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht zodat het hoger beroep, nu dit besluit niet geheel aan [appellant sub 2]s bezwaren tegemoet komt, ingevolge artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, geacht moet worden mede tegen dit besluit te zijn gericht. In het besluit van 14 december 2001 hanteert de Staatssecretaris beide door BCE vastgestelde schadepercentages voor het bepalen van de omvang van de schade omdat hij ervan uitgaat dat bij de eerste taxatie een ander deel van de partij picklers is beoordeeld dan bij de tweede taxatie.
2.3.2. Ter zitting heeft [gemachtigde], kwaliteitscontroleur bij “Agro-Quality-Support B.V.”, een bureau dat kwaliteitskeuringen en -controles uitvoert voor agrariërs, de verklaring die hij heeft afgelegd bij de rechtbank, inhoudende dat een partij picklers die meer dan 2% inwendige gebreken bevat niet verhandelbaar is, herhaald. Hij heeft verklaard dat een dergelijke partij niet gesorteerd kan worden naar goede en slechte picklers omdat inwendige gebreken alleen door het opensnijden van de uitjes aan het licht kunnen komen. Deze verklaringen zijn door de Staatssecretaris niet weerlegd, noch onder aanvoering van enig tegenbewijs onaannemelijk gemaakt. Op grond hiervan is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat, nu niet in geschil is dat het schadepercentage aan de picklers – wat er zij van de vraag of deze waren verdeeld in twee partijen met een verschillend schadepercentage – aanzienlijk hoger is dan 2%, de omvang van de schade aan de picklers op 100% moet worden gesteld.
Het betoog van de Staatssecretaris in het besluit van 14 december 2001 dat het al dan niet verhandelbaar zijn van een product voor de vaststelling van de schade niet van belang is omdat het begrip teeltplanschade ziet op schade die het gevolg is van de verstoring of het afbreken van het groeiproces kan hieraan niet afdoen. Deze uitleg van het begrip teeltplanschade vindt geen steun in de Wet gezien de daarin in artikel 4, eerste lid, onder e, opgenomen omschrijving. De door [appellant sub 2] met betrekking tot de picklers geleden schade moet worden aangemerkt als teeltplanschade omdat sprake is van een financieel verlies, geleden doordat de picklers minder hebben opgebracht dan redelijkerwijs mocht worden verwacht als gevolg van beschadiging waardoor een vermindering in kwaliteit van de geteelde partij is ontstaan. Nu niet in geschil is dat de beschadiging van de picklers – wat er zij van de vraag welk percentage van de partij is aangetast – is veroorzaakt door de regen op 13 en 14 september 1998, moet het verlies van de gehele partij als het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg van deze regen worden beschouwd. De stelling van de Staatssecretaris dat de schade aan de picklers het gevolg is van de wijze van opslaan in combinatie met de aard van het product is geenszins aannemelijk gemaakt.
2.3.3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de kosten voor het wassen en drogen van de picklers in beginsel gezien kunnen worden als bereddingskosten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder i, van de Wet. De Staatssecretaris heeft gesteld dat deze kosten niet aangemerkt kunnen worden als bereddingskosten omdat hieronder kosten gemaakt ter beperking van de directe wateroverlast moeten worden verstaan, die gemaakt zijn op het moment dat de ramp zich heeft voltrokken of dreigde te voltrekken.
Het oordeel van de rechtbank is in zoverre niet juist. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis (TK 1996-1997, 25 159, nr. 5, p. 24) onderschrijft de Afdeling het standpunt van de Staatssecretaris. Nu is gesteld noch gebleken dat het wassen en drogen heeft plaatsgevonden in een dergelijke acute situatie komen de hiervoor gemaakte kosten niet voor een tegemoetkoming ingevolge de Wet in aanmerking en heeft de Staatssecretaris het verzoek om een tegemoetkoming in deze kosten terecht afgewezen.
2.3.4. Over de kosten van het storten van de picklers overweegt de Afdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat deze niet zijn aan te merken als opruimingskosten in de zin van artikel 4, eerste lid, onder j, van de Wet. Onder kosten voor opruiming moeten immers, zoals is te lezen in de wetsgeschiedenis (TK 1996-1997, 25 159, nr. 3, p. 14), worden begrepen de kosten voor het schoonmaken of wegruimen van door de ramp of het zware ongeval getroffen zaken van een gedupeerde. Dat in de wetsgeschiedenis getroffen inboedel als voorbeeld wordt genoemd, kan er niet toe leiden dat de wettekst zo beperkt moet worden uitgelegd dat de kosten van het opruimen van de door de extreem zware regenval waardeloos geworden picklers niet onder opruimingskosten moeten worden begrepen. Het besluit van 25 september 2000 is in zoverre genomen in strijd met artikel 4, eerste lid, onder j, van de Wet.
Ten aanzien van de suikerbieten
2.4. De Staatssecretaris heeft bij de berekening van schade van [appellant sub 2] aan het gewas suikerbieten een forfaitair schadepercentage van 5 gehanteerd. Dit percentage is vastgesteld aan de hand van groeimodellen van het Instituut voor Rationele Suikerproductie (IRS), op grond waarvan zou zijn gebleken dat de wateroverlast een gemiddelde groeivertraging heeft veroorzaakt die leidt tot een schade van 5% van het voor suikerbieten vastgestelde normbedrag. [appellant sub 2] stelt dat zijn schade aanzienlijk hoger was dan 5% omdat zijn suikerbieten niet alleen in verwerkingskwaliteit zijn achtergebleven maar ook in kwantiteit omdat hij door de extreme regenval slechts 60% van de bieten heeft kunnen oogsten.
2.4.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het neerleggen in beleid van de forfaitaire tegemoetkoming van 5% - gelet op de formulering van artikel 5 van de Wet - rechtens niet houdbaar is. De rechtbank acht het niet - zonder meer - uitgesloten dat een (individuele) regeling welke meer is toegespitst op de schade die door een ondernemer in het concrete geval is geleden de rechterlijke toets zou kunnen doorstaan, waarbij de rechtbank het van belang acht dat de Staatssecretaris aandacht schenkt aan de door [appellant sub 2] naar voren gebrachte rooiverliezen.
2.4.2. De Staatssecretaris heeft in hoger beroep in de eerste plaats aangevoerd dat het hanteren van een schadepercentage van 5% niet in strijd is met de Wet. Voorts heeft hij betwist dat rooiverlies voor een tegemoetkoming in aanmerking komt omdat het begrip teeltplanschade volgens hem slechts ziet op schade die is ontstaan door verstoring van het groeiproces en dit verlies niet het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van de extreem zware regenval.
2.4.3. De Afdeling stelt voorop dat door het gebruik van het woord “redelijkerwijs” in artikel 4, eerste lid, onder e, van de Wet de Staatssecretaris voldoende ruimte is gelaten om ter bepaling van de schade gebruik te maken van een forfaitair percentage. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, staat artikel 5 van de Wet, op grond waarvan de omvang van de schade door een schade-expert wordt bepaald, hieraan niet in de weg. Of het door de Staatssecretaris gehanteerde schadepercentage van 5 juist is, kan in dit geval in het midden blijven nu [appellant sub 2] blijkens de stukken in de berekening van zijn schade uitgaat van een verlies in verwerkingskwaliteit dat lager is. Weliswaar gaat [appellant sub 2] uit van een totaal schadepercentage van 41,5, maar dit is een optelling van 40% rooiverlies en 1,5% suikerverlies. Dit betekent dat het beroep van [appellant sub 2] bij de rechtbank moet worden geacht slechts gericht te zijn tegen de weigering van de Staatssecretaris een tegemoetkoming voor het rooiverlies toe te kennen.
2.4.4. Door [appellant sub 2] is gesteld, en door de Staatssecretaris is niet bestreden, dat het perceel suikerbieten door de extreem zware regenval op 13 en 14 september enkele dagen volledig onder water heeft gestaan, waardoor de bodem dichtsloeg en het water onvoldoende kon weglopen. Het water bleef tot na de oogstdatum op het land staan, waardoor de draagkracht van de bodem onvoldoende was voor de bietenrooier. Een gedeelte van de bieten is in de grond gedrukt en kon niet worden gerooid. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat dit rooiverlies teeltplanschade als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder e, van de Wet is omdat sprake is van financieel verlies dat is geleden door een mindere opbrengst dan redelijkerwijs mocht worden verwacht als gevolg van verlies van het gewas waardoor een vermindering in kwantiteit is ontstaan. Het is voldoende aannemelijk dat deze teeltplanschade het gevolg is van de extreem zware regenval op 13 en 14 september 1998. Weliswaar is ook na 13 en 14 september 1998 regen gevallen, zoals de Staatssecretaris in zijn hoger beroepschrift stelt, maar het is aannemelijk dat door het dichtslaan van de grond door de extreem zware regenval op 13 en 14 september 1998 de regen die nadien is gevallen, anders dan in een gewone situatie, niet kon weglopen. In dit verband is mede van belang dat is gebleken dat de Staatssecretaris in andere gevallen voor percelen suikerbieten die in het geheel niet zijn gerooid een tegemoetkoming in de geleden teeltplanschade heeft toegekend. Voor het verlies dat is opgetreden bij het rooien van de bieten geldt net als voor het verlies dat is opgetreden door het niet rooien van bieten, dat sprake is van teeltplanschade die het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van de extreem zware regenval.
2.4.5. Uit het voorgaande volgt dat het bij de rechtbank bestreden besluit voor wat betreft de toekenning van een tegemoetkoming in de teelplanschade voor suikerbieten in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft in zoverre terecht, zij het op gedeeltelijk andere gronden, het beroep van [appellant sub 2] gegrond verklaard.
Ten aanzien van de zaaiuien
2.5. Het hoger beroep van [appellant sub 2] met betrekking tot de zaaiuien richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het besluit van de Staatssecretaris dat [appellant sub 2] geen tegemoetkoming in de schade aan de zaaiuien wordt toegekend omdat de uien reeds waren afgevoerd naar de stort voordat de schade door BCE getaxeerd kon worden, in stand kan blijven omdat niet is gebleken of en zo ja, hoeveel, zaaiuien verloren zijn gegaan. De Staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 5, eerste lid van de Wet geen recht op tegemoetkoming in de schade aan de zaaiuien bestaat omdat de gestelde schade niet is, niet kon, en niet kan worden vastgesteld door een BCE-expert in een schaderapport.
In dit standpunt kan de Staatssecretaris niet worden gevolgd. Gelet op de dwingende bewoordingen van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet heeft een gedupeerde op de in dat artikel geformuleerde voorwaarden recht op een tegemoetkoming in de in het artikel genoemde categorieën van schade. De omstandigheid dat de uien al waren afgevoerd voordat een BCE-expert [appellant sub 2]s bedrijf voor een taxatie bezocht kan daarom op zichzelf geen reden zijn om een tegemoetkoming te weigeren. Het brengt slechts mee dat de omvang van de schade op een andere dan de gebruikelijke wijze moet worden vastgesteld en dat [appellant sub 2] het risico loopt dat hij de aard en omvang van de schade niet afdoende kan aantonen.
In de bezwaarprocedure heeft [appellant sub 2] rekeningen overgelegd ter staving van de omvang van zijn schade. De Staatssecretaris heeft dit ontoereikend geacht omdat de rekeningen mede betrekking hadden op de levering van zaaiuien na 13 en 14 september. De Afdeling is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat nu de Staatssecretaris [appellant sub 2] niet in de gelegenheid heeft gesteld nader te bewijzen in hoeverre de rekeningen betrekking hadden op de levering van zaaiuien voor 13 en 14 september, het besluit op bezwaar in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen.
Ten aanzien van de champignons
2.6. [appellant sub 2] is geen eigenaar maar bewaarnemer van de champignons. Dit brengt mee dat de kosten van het uitsorteren en ompakken van de door de extreem zware regenval beschadigde blikken champignons niet ten laste van hem, maar ten laste van de eigenaar van de champignons komen. Derhalve heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat [appellant sub 2] in zoverre geen gedupeerde is in de zin van de Wet.
Conclusies
2.7. Het hoger beroep van de Staatssecretaris is gegrond voorzover het de kosten van het wassen en drogen van de picklers betreft. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is gegrond voorzover het de stortkosten van de picklers en het de zaaiuien betreft. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd en voor het overige te worden bevestigd met verbetering van gronden. Doende hetgeen de rechtbank zou moeten doen, wordt het beroep tegen het besluit van 25 september 2000 alsnog gegrond verklaard voorzover het de stortkosten van de picklers en het de zaaiuien betreft en ongegrond voorzover het de kosten van het wassen en drogen van de picklers betreft. Het besluit van de Staatssecretaris van 25 september 2000 dient te worden vernietigd voorzover het de stortkosten van de picklers en het de zaaiuien betreft. Het beroep tegen het besluit van 14 december 2001 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd. Uit het voorgaande volgt dat de Staatssecretaris met betrekking tot de teeltplanschade aan en de stortkosten van de picklers, alsmede de schade aan de suikerbieten en de zaaiuien een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.
2.8. De Staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de Staatssecretaris gegrond voorzover het de kosten van het wassen en drogen van de picklers betreft;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond voorzover het de stortkosten van de picklers en de zaaiuien betreft;
III. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 26 april 2001, 00/2122 ZWI, in zoverre;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 25 september 2000 alsnog gegrond voorzover het de stortkosten van de picklers en het de zaaiuien betreft en ongegrond voorzover het de kosten van het wassen en drogen van de picklers betreft;
V. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 25 september 2000, 99.2.1706, voorzover het de stortkosten van de picklers en de zaaiuien betreft;
VI. verklaart het beroep tegen het besluit van 14 december 2001 gegrond;
VII. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 14 december 2001, 99.2.1706;
VIII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IX. veroordeelt de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de door [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1171,10, waarvan een gedeelte groot € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) te worden betaald aan [appellant sub 2];
X. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 154,29) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002
229-413.