ECLI:NL:RVS:2002:AE7476

Raad van State

Datum uitspraak
11 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104240/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cumulatie van vrijstellingen voor bouwvergunningen in het omgevingsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht, waarin de rechtbank de bestreden beslissingen op bezwaar van de burgemeester en wethouders van Brunssum heeft vernietigd. De zaak betreft de verlening van bouwvergunningen en vrijstellingen voor het oprichten van een zwembad, garage en tuinhuisje op een perceel in Brunssum. De appellanten, de burgemeester en wethouders, betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat cumulatie van vrijstellingen ingevolge artikel 19.3 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) in samenhang met artikel 20 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening (Bro) niet mogelijk is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank dit betoog ten onrechte heeft verworpen. De Afdeling verwijst naar eerdere jurisprudentie waarin is vastgesteld dat er geen restricties zijn gesteld aan de cumulatie van vrijstellingen voor bouwwerken die niet onder de regeling voor woongebouwen vallen. De Afdeling bevestigt dat de verleende bouwvergunning voor het zwembad in strijd is met het bestemmingsplan, maar dat de rechtbank dit besluit op onjuiste gronden heeft vernietigd. De Afdeling concludeert dat de bestreden beslissingen op bezwaar met verbetering van de gronden dienen te worden bevestigd, en dat de burgemeester en wethouders bij het nemen van nieuwe besluiten opnieuw een inhoudelijk oordeel moeten geven over de vrijstellingen en bouwvergunningen.

Uitspraak

200104240/1.
Datum uitspraak: 11 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. burgemeester en wethouders van Brunssum,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 1 augustus 2001 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
appellanten sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2000 hebben appellanten sub 1 aan de rechtsvoorganger van appellant sub 2 bouwvergunning verleend voor het oprichten van een zwembad op het perceel [locatie] (hierna: het perceel). Bij afzonderlijke besluiten van 22 augustus 2000 hebben zij met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, van het Besluit op de ruimtelijke ordening (hierna: Bro) aan de rechtsvoorganger van appellant sub 2 vrijstellingen en bouwvergunningen verleend voor het oprichten van een tuinhuis en een garage op het perceel.
Bij afzonderlijke besluiten van 6 november 2000 en 5 februari 2001 hebben appellanten sub 1 de daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten en de adviezen van de commissie voor de bezwaarschriften van 30 oktober 2000 en 25 januari 2001, waarnaar in de besluiten wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 1 augustus 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd en bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit moeten nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 14 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2001, en appellant sub 2 bij brief van 3 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2001, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 19 september 2001. Appellant sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 27 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 januari 2002 heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. P.H. de Jonge, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 8 mei 2000 hebben appellanten sub 1 bouwvergunning verleend voor het oprichten van een zwembad. Bij afzonderlijke besluiten van 22 augustus 2000 hebben appellanten sub 1 vervolgens vrijstellingen krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang met artikel 20 van het Bro en bouwvergunningen verleend voor het oprichten van een garage en tuinhuisje. De bouwplannen zijn uitgevoerd.
2.2. Het betoog van appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor het zwembad en de garage één legaliseringsprocedure had moeten worden gevolgd en dus één bouwvergunning had moeten worden aangevraagd, slaagt. De Afdeling is van oordeel dat burgemeester en wethouders terecht op de aanvragen zoals deze waren ingediend hebben beslist. De omstandigheid dat het zwembad en de garage architectonisch en bouwkundig als één bouwwerk kunnen worden gezien noch het gegeven dat het in dit geval om legalisatie van bestaande bouwwerken gaat, maakt dit anders. De rechtbank heeft de bestreden beslissingen op bezwaar ten onrechte om die reden vernietigd. Tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leidt dit, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, evenwel niet.
2.3. Ter zake van het zwembad overweegt de Afdeling allereerst het volgende.
2.3.1. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan “De Kling” ter plaatse van het zwembad de bestemming “Erf”. Ingevolge artikel 19 van de bij dit plan behorende voorschriften zijn, voor zover thans van belang, de op de bestemmingskaart als zodanig aangegeven gronden bestemd voor particuliere groenvoorzieningen en mag op deze gronden geen bebouwing worden opgericht, behoudens die andere bouwwerken, welke qua aard en afmetingen bij deze bestemming passen, tot een maximale hoogte van 5.00 meter. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de planvoorschriften wordt onder “ander bouwwerk” verstaan een bouwwerk geen gebouw zijnde.
2.3.2. Appellanten betogen dat het zwembad past binnen de bestemming “Erf”. Dit betoog treft geen doel. Uit de stukken en het getoonde ter zitting is gebleken dat het zwembad, dat een omvang heeft van 36 m2, gebouwd is op een erf van 450 m2 . Het is omgeven door een drietal muren van 2.50 meter hoog en langs drie zijden bevinden zich over een breedte van circa 0,75 meter stroken plat dak, welke – anders dan de rechtbank heeft aangenomen - blijkens de bouwtekening deel uitmaken van het bouwplan. Appellanten sub 1 delen die visie, zo is ter zitting gebleken. Aan de vierde zijde bevindt zich een muur van de garage. De Afdeling stelt voorop dat blijkens de beschrijving van de bestemming “Erf” in artikel 19, voornoemd, de bebouwing binnen die bestemming in een passende relatie moet staan tot aldaar gerealiseerde of te realiseren particuliere groenvoorzieningen. Daarvan kan in dit geval, reeds gelet op de afmetingen van het bouwwerk en de wijze waarop dit van de tuin is afgescheiden, niet worden gesproken.
Uit het voorgaande volgt dat het zwembad in strijd is met het bestemmingsplan en dat appellanten sub 1 de verleende bouwvergunning bij de bestreden beslissing op bezwaar van 6 november 2000 niet zonder meer in stand hadden kunnen laten. De rechtbank heeft dit besluit dan ook terecht – zij het, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2. is overwogen, op onjuiste grond – vernietigd. De aangevallen uitspraak dient in zoverre – met verbetering van de gronden – te worden bevestigd.
2.4. Ter zake van de garage en het tuinhuisje overweegt de Afdeling voorts het volgende.
2.4.1. Met betrekking tot het betoog van appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellanten sub 1 het advies van de welstandscommissie niet aan hun oordeel omtrent de welstand in de besluiten op bezwaar ten grondslag mochten leggen overweegt de Afdeling ter zake van de garage in de eerste plaats dat de overwegingen van de rechtbank over het welstandsadvies ten overvloede zijn gegeven. De Afdeling ziet evenwel aanleiding daarop in te gaan.
2.4.2. De welstandscommissie beschikte bij haar eerste beoordeling van de bouwplannen, die leidde tot een zogenoemd stempeladvies, slechts over de bij de bouwaanvraag overgelegde bouwtekening en niet over de op grond van artikel 2.1.3, aanhef en onder b, van de gemeentelijke bouwverordening vereiste situatietekening. Bij de tweede beoordeling in het kader van de bezwaarschriftenprocedure op respectievelijk 15 september 2000 en 8 december 2000 beschikte zij daarnaast slechts over een luchtfoto van de omgeving. De welstandscommissie was blijkens haar adviezen van 15 september 2000 en 8 december 2000 van mening was meer dan voldoende informatie te hebben gehad. De Afdeling is echter met de rechtbank van oordeel dat uit deze luchtfoto niet naar voren komt hoe de situering ten opzichte van de omgeving is. Dat, zoals appellanten in hoger beroep naar voren hebben gebracht, de welstandscommissie reeds eerder de onderhavige bouwwerken ter beoordeling voorgelegd heeft gekregen en de leden van de welstandscommissie uit Brunssum zelf of de directe omgeving afkomstig zijn doet daaraan niet af. Gelet daarop vertoonde het welstandsadvies naar wijze van totstandkoming zodanige gebreken dat appellanten sub 1 het niet aan hun oordeel omtrent de welstand ten grondslag hadden mogen leggen. De rechtbank heeft zulks terecht overwogen. Dit leidt ertoe dat de bestreden beslissing op bezwaar betreffende de garage niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen en dat dit besluit bij de aangevallen uitspraak terecht is vernietigd, zij het, zoals hiervoor onder 2.2. is overwogen, op onjuiste grond.
2.4.3. De garage en het tuinhuisje zijn in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “De Kling”. Partijen verschillen daarover ook niet van mening. Appellanten sub 1 hebben, ten einde het oprichten van de beide gebouwen mogelijk te maken, met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang met artikel 20 van het Bro, vrijstellingen van dit bestemmingsplan verleend.
2.4.4. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, van het Bro komen voor de toepassing van artikel 19 derde lid, van de WRO onder meer in aanmerking:
a. een uitbreiding van of een bijgebouw bij:
1. een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft;
2. (…);
3. (…).
2.4.5. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat cumulatie van vrijstellingen ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang met artikel 20 van het Bro niet mogelijk is. Dit betoog treft doel. Zoals de Afdeling reeds in haar uitspraak van 5 december 2001, AB 2002/92, heeft overwogen, zijn in deze regeling, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de regeling voor woongebouwen buiten de bebouwde kom, afgezien van het aantal woningen, geen restricties gesteld. Dat is beoogd het verlenen van vrijstelling bij een woongebouw tot één bouwwerk te beperken, kan uit de tekst van artikel 20 van het Bro niet worden afgeleid en volgt, anders dan de president heeft overwogen, ook niet uit de nota van toelichting.
2.4.6. Ter zake van de bestreden beslissing op bezwaar inzake het tuinhuisje komt de Afdeling, gelet op het voorgaande, tot de slotsom dat de rechtbank dit besluit ten onrechte heeft vernietigd op de grond dat de voor het tuinhuisje met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO verleende vrijstelling, nu ook voor de garage zo een vrijstelling is verleend, leidt tot een ontoelaatbare cumulatie van vrijstellingen. Aan dit besluit kleeft evenwel waar het gaat om de welstandsadvisering hetzelfde gebrek als aan het besluit betreffende de garage, zodat dit evenmin met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Dat leidt er toe dat ook de bestreden beslissing op bezwaar ter zake van het tuinhuisje bij de aangevallen uitspraak terecht, zij het op onjuiste grond, is vernietigd.
2.4.7. De Afdeling voegt aan het voorgaande toe, dat appellanten sub 1 bij het nemen van nieuwe besluiten op de bezwaren tegen de primaire besluiten van 22 augustus 2000 opnieuw een inhoudelijk oordeel dienen te geven zowel met betrekking tot het verlenen van vrijstelling als met betrekking tot het verlenen van bouwvergunning.
2.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002
47-398.