200106176/1.
Datum uitspraak: 11 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 5 november 2001 in het geding tussen:
de burgemeester van Deventer.
Bij besluit van 8 juni 2000 heeft de burgemeester van Deventer (hierna: de burgemeester) appellant gelast de exploitatie van een horecabedrijf/coffeeshop in het pand [locatie] te [plaats] per onmiddellijk te beëindigen en het horecabedrijf/de coffeeshop gesloten te hebben en te houden voor bezoekers, onder oplegging van een dwangsom van ƒ 10.000,00/€ 4.537,80 per overtreding tot een maximum van ƒ 750.000,00/€ 340.335,20.
Bij besluit van 2 februari 2001 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de algemene commissie voor de beroep-, bezwaar- en verzoekschriften van 22 januari 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 5 november 2001, verzonden op 8 november 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 maart 2002 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2002, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. B.F.J. Bollen, advocaat te Tilburg, is verschenen. Appellant is niet verschenen.
2.1. De burgemeester heeft appellant voor gelijksoortige overtredingen reeds bij besluit van 31 maart 1998 onder dwangsom een last opgelegd van gelijke strekking als bij het primaire besluit van 8 juni 2000, met dien verstande dat het in het eerstgenoemd besluit ging om een dwangsom van ƒ 1.000,00/€ 453,78 per overtreding tot een maximum van ƒ 50.000,00/€ 22.689,01. Bij haar uitspraak van 27 september 1999, inzake no. H01.98.1853, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank waarbij het beroep van appellant tegen de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift tegen het besluit van 31 maart 1998 ongegrond is verklaard, bevestigd. Appellant heeft de ingevolge voormeld besluit d.d. 31 maart 1998 opgelegde dwangsommen betaald. De burgemeester heeft bij het onderhavige besluit opnieuw een last onder dwangsom opgelegd.
2.2. Appellant heeft bestreden het oordeel van de rechtbank dat voldoende is komen vast te staan dat hij na 1 mei 1998 is doorgegaan met de exploitatie van een horecabedrijf/coffeeshop in het pand [locatie] te [plaats].
2.3. Het betoog van appellant faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat appellant de bij besluit van 31 maart 1998 opgelegde last tot onmiddellijke beëindiging van de exploitatie van een horecabedrijf/coffeeshop in bovengenoemd pand ook ná 1 mei 1998 meermalen heeft overtreden. Gelet op de door politieambtenaren ambtsedig opgemaakte rapporten van 23 maart 2000 en 5 juli 2000 is de stelling van appellant dat geen sprake is van exploitatie van een coffeeshop omdat alleen hij, zijn broers en een aantal medebewoners in dat pand softdrugs gebruiken, niet aannemelijk geworden.
2.4. Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank eveneens met juistheid overwogen dat de burgemeester voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het maximumbedrag van de bij besluit van 31 maart 1998 opgelegde dwangsom op 8 juni 2000 was verbeurd, waarmee deze last in beginsel was uitgewerkt. Dat appellant met betrekking tot één dwangbevel nog niet is uitgeprocedeerd, maakt dit niet anders.
2.5. Voorts heeft de rechtbank ter zake van het onderhavige besluit terecht de hoogte van de te verbeuren dwangsommen en het vastgestelde maximumbedrag, gelet op de voorgeschiedenis, redelijk geacht. Er is immers gebleken dat de verbeurde dwangsommen kennelijk een onvoldoende afschrikwekkende werking hebben gehad en dat de betaling daarvan appellant blijkbaar niet voor onoverkomelijke problemen heeft gesteld.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Korthals Altes, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Korthals Altes w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002