200200500/1.
Datum uitspraak: 11 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 10 december 2001 in het geding tussen:
[verzoekers], allen wonend te [woonplaats]
burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
Bij besluiten van 28 april 1999 hebben burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: burgemeester en wethouders) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die wet luidde tot 3 april 2000 (hierna: de WRO), in samenhang met artikel 50, vijfde lid van de Woningwet, aan [appellant sub 1] en aan [appellant sub 2], vrijstelling verleend voor de bouw van respectievelijk een bedrijfspand en van een bedrijfsgebouw met kantoor op het perceel kadastraal bekend sectie […], nummer […] (ged.), plaatselijk bekend achter [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) en voor het gebruik van grond en opstallen voor bedrijfsdoeleinden.
Bij besluit van 17 oktober 2000 (hierna: besluitonderdeel I) hebben burgemeester en wethouders het daartegen door [verzoekers] gemaakte bezwaar niet ontvankelijk verklaard. Dit besluit en het advies van de Vaste commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 21 december 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij besluiten van 2 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders bouwvergunning verleend voor de uitvoering van de bouwplannen waarvoor bij besluiten van 28 april 1999 vrijstelling is verleend.
Bij besluit van eveneens 17 oktober 2000 (hierna: besluitonderdeel II) hebben burgemeester en wethouders het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar deels niet ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Vaste commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 21 december 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 10 december 2001, verzonden op 14 december 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 17 oktober 2000 ingestelde beroep gegrond - ten aanzien van besluitonderdeel II - verklaard en het bestreden besluit voorzover vernietigd. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 24 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Appellanten hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 22 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2002, waar appellanten, bijgestaan door gemachtigde mr. A.K. Koornneef, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J. Monster, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [verzoekers], bijgestaan door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen.
2.1. De bouwplannen zijn gesitueerd ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Lisserbroek” op gronden met de bestemming “Agrarische doeleinden III”. Vaststaat dat vrijstelling van het bestemmingsplan was vereist om de bouwvergunningen te kunnen verlenen.
2.2. Niet in geschil is dat is voldaan aan de wettelijk gestelde eisen voor het toepassen van de anticipatieprocedure.
2.3. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Naarmate de ingreep in het ter plaatse bestaande planologische regime groter is, dienen hogere eisen te worden gesteld ten aanzien van de mate van uitwerking van het toekomstige planologische kader en de mate van spoedeisendheid van het bouwplan.
2.4. In het concept-voorontwerp bestemmingsplan “Lisserbroek” (hierna: het voorontwerp) heeft het perceel de bestemming “Bedrijven (B1)”. Ingevolge artikel 13, eerste lid van de planvoorschriften van dit voorontwerp, zijn de op de plankaart als “bedrijven (B1)” aangewezen gronden bestemd voor bedrijven die zijn genoemd in bijlage 1 onder categorie 1 en 2.
2.5. Vaststaat dat de in geding zijnde bedrijven vallen onder categorie 3. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij de beslissing op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd waarom deze bedrijven desalniettemin op gronden met de bestemming “Bedrijven (B1)” zijn toegestaan. Dit betoog faalt.
2.6. De Afdeling stelt vast dat de in bijlage 1 genoemde bedrijvencategorieën, waarnaar in artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften van het voorontwerp wordt verwezen, zijn gebaseerd op de lijst van bedrijfstypen die is opgenomen in de brochure “Bedrijven en milieuzonering” van de Vereniging van Nederlandse Gemeente (hierna: de VNG-brochure), uitgave 1992. Hierin zijn bij iedere bedrijfsactiviteit een ‘milieucategorie’ en een ‘grootste afstand’ vermeld.
2.7. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat ten tijde van de beslissing op bezwaar het planologisch kader onvoldoende ontwikkeld was om op basis daarvan tot het inzicht te komen dat in het toekomstige bestemmingsplan – in afwijking van de duidelijke tekst van het voorontwerp - op geringere afstand dan voor categorie 3 is voorgeschreven, de vestiging van de onderhavige bedrijven zou worden toegestaan. Voorts hebben burgemeester en wethouders in de beslissing op bezwaar onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de aard van onderhavige bedrijven is gelijk te stellen aan de in artikel 13 van de ontwerpplanvoorschriften toegelaten bedrijven. Dat de onderhavige bedrijven beschikken over een onherroepelijke vergunning ingevolge de Wet milieubeheer, doet aan het voorgaande niet af. Immers, ingevolge artikel 8.10, eerste lid van deze wet, dient de (milieu)vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu te worden geweigerd. Terecht heeft de rechtbank dan ook geoordeeld dat de Wet milieubeheer een ander toetsingskader heeft.
Het op 27 juni 2002 bij de Afdeling ingekomen milieubeoordelingsrapport, ingezonden door appellanten, brengt de Afdeling niet tot een ander oordeel. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking, dat voor het geven van een adequate reactie op dit rapport, dat in opdracht van de gemeente Haarlemmermeer is opgesteld om te worden betrokken bij de nieuwe beslissing op bezwaarschrift, te weinig gelegenheid is geweest. Het belang van een goede procesorde verzet zich er dan ook tegen om het rapport, wat daar verder ook van zij, in het kader van dit geschil doorslaggevend te achten.
2.8. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen termen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002