200201092/1.
Datum uitspraak: 11 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Heythuysen,
verweerders.
Bij besluit van 17 december 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een veehouderij op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 11 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door ing. J.F.M. van Horne, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon.
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de grond inzake de Richtlijn mestverwerkingsinstallaties en de Handreiking vergunningverlening mestbewerking en –verwerking niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning heeft betrekking op een legkippenhouderij. De verandering ziet met name op het realiseren van een mestopslagloods ten noordoosten van de bestaande pluimveestallen. In deze loods zal pluimveemest door middel van het aan te brengen HELI-systeem worden nagedroogd met gebruikmaking van de stallucht. Ten behoeve van de onderhavige inrichting is eerder bij besluit van 27 mei 1997 een revisievergunning verleend voor het houden van 116.250 legkippen. Ten aanzien van de te houden legkippen verandert er ten opzichte van de oude vergunde situatie niets.
2.3. Appellant betoogt dat verweerders ten onrechte uitgaan van 14 januari 1999 als datum van ontvangst van de aanvraag voor de veranderingsvergunning. Volgens appellant is de aanvraag nadien dermate vaak gewijzigd dat uitgegaan had moeten worden van een nieuwe aanvraag van latere datum.
Uit de stukken komt naar voren dat de aanvraag na 14 januari 1999 enkele malen is gewijzigd, laatstelijk op 2 september 2001. Daarna zijn op 9 november 2001 de aanvraag en het ontwerp-besluit ter inzage gelegd. De Afdeling overweegt dat de Algemene wet bestuursrecht en de Wet milieubeheer niet in de weg staan aan een wijziging van de aanvraag voordat het ontwerp-besluit ter inzage is gelegd. Als datum van de aanvraag konden verweerders daarom uitgaan van de oorspronkelijke datum van 14 januari 1999. Overigens is niet gebleken van een zodanige wijziging dat deze zich niet verdraagt met de oorspronkelijke aanvraag.
2.3.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.2. Verweerders hebben bij de beoordeling van de stankhinder, waaronder stankhinder door ammoniak, de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
2.3.3. Onbestreden staat vast dat ten aanzien van een aantal woningen, waaronder die van appellant, niet wordt voldaan aan de op grond van de afstandsgrafiek van de Richtlijn aan te houden minimale afstanden. Evenwel staat vast dat het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de eerder vergunde situatie niet toeneemt en dat de afstand tot deze woningen gelijk blijft. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan hebben kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd.
Verder blijkt uit de stukken dat de nieuw te bouwen mestloods is gesitueerd achter de bestaande stallen op grotere afstand van de hiervoor genoemde woningen. Alleen de afstand tot de kampeerboerderij zal door het realiseren van de mestloods iets afnemen. Nu deze afstand echter 350 meter bedraagt moet worden geoordeeld dat verweerders zich in zoverre in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat door de mestloods geen onaanvaardbare stankhinder zal ontstaan.
2.4. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake de Richtlijn mestverwerkingsinstallaties en de Handreiking vergunningverlening mestbewerking en -verwerking betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Berg w.g. Van Gemert
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002