200200403/1.
Datum uitspraak: 11 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Oirschot,
verweerders.
Bij besluit van 18 december 2001, kenmerk 67-2000, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellant sub 1 een vergunning verleend voor het veranderen van een agrarisch bedrijf met zeugen en vleesvarkens aan de [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Oost-, West- en Middelbeers, sectie […], nummers […], […] en […] respectievelijk […]. Dit aangehechte besluit is op 28 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant sub 1 bij brief van 22 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2002, appellant sub 2 bij brief van 1 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 februari 2002, en appellant sub 3 bij brief van 3 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 februari 2002, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2002, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en appellanten sub 2 en sub 3, vertegenwoordigd door mr. B. Vermeirssen, advocaat te Tholen, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. J. Rohaan, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Voor de inrichting is eerder op 29 december 2000 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. De bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning heeft onder andere betrekking op het verplaatsen van stal 5 zoals vergund bij de onderliggende vergunning. Deze stal, gelegen op het perceel [locatie 2], wordt afgebroken en daarvoor in de plaats worden op het perceel [locatie 1] twee nieuwe stallen opgericht, te weten de stallen 5 en 6. Op grond van de vergunning mogen in de inrichting worden gehouden 58 kraamzeugen, 191 guste/dragende zeugen, 1 dekbeer, 7 opfokzeugen, 880 gespeende biggen, 2.156 vleesvarkens, 26 vleesstieren (6-24 maanden), 2 paarden (ouder dan 3 jaar) en 1 paard in opfok (jonger 3 jaar).
2.2. Bij brief van 13 augustus 2002 hebben appellanten sub 2 en sub 3 het beroep ingetrokken voorzover het ziet op de categorie-indeling van de woning [locatie 3].
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerster een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
2.4. Appellanten hebben bezwaren die verband houden met de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder. Appellanten sub 2 en sub 3 betogen dat de vergunning uit een oogpunt van stankhinder ten onrechte is verleend. Zij stellen dat sprake is van een toename van de stankhinder en dat geen beroep kan worden gedaan op bestaande rechten. Het beroep van appellant sub 1 is gericht tegen vergunningvoorschrift 1.3.1.
2.4.1. Bij de beoordeling van de stankhinder hebben verweerders de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) toegepast.
Verweerders overwegen in het bestreden besluit dat de vergunningverlening kan worden gerechtvaardigd met een beroep op bestaande rechten. Zij stellen dat in de nieuwe situatie sprake is van een aanzienlijke verbetering van de stankbelasting van de omgeving. Daarbij wijzen zij op de afname van het aantal mestvarkeneenheden en op de verplaatsing van de stalruimte naar de locatie [straatnaam] waardoor de afstand tot de dichtstbijgelegen stankgevoelige objecten wordt vergroot.
2.4.2. Onbestreden staat vast dat ten aanzien van een aantal woningen in de omgeving van de inrichting niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn in acht te nemen afstanden. Evenwel staat vast dat de afstand tussen deze woningen en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting groter wordt en dat het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de eerder vergunde situatie niet toeneemt. Anders dan door appellanten sub 2 en sub 3 is betoogd oordeelt de Afdeling dat de vergunningverlening in zoverre kan worden gebaseerd op de voor de inrichting geldende bestaande rechten. In hetgeen appellanten sub 2 en sub 3 hebben aangevoerd vindt de Afdeling verder geen grond voor het oordeel dat verweerders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan hebben kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd. De beroepen van appellanten sub 2 en sub 3 treffen in zoverre geen doel.
2.4.3. Ingevolge voorschrift 1.3.1. moeten de nieuw te bouwen stallen 5 en 6 worden voorzien van een centraal afzuigsysteem. Het centrale afzuigkanaal kan zowel in de stal als naast de stal worden aangelegd. Op een centraal punt wordt de lucht via één of meerdere ventilatoren uit dit kanaal afgevoerd naar buiten. Het emissiepunt van deze ventilatoren dient zover mogelijk achter in de betreffende stallen te worden aangebracht.
2.4.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerders bij het verlenen van de vergunning met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de stankhinder verder terug willen dringen. Nog daargelaten de vraag of in dit geval toepassing kon worden gegeven aan dit artikel overweegt de Afdeling dat sprake is van een innerlijke tegenstrijdigheid. In het bestreden besluit hebben verweerders immers overwogen dat door de verplaatsing van zowel de stal als de veebezetting een situatie is gecreëerd, waarin toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs niet aan de orde is. De Afdeling verstaat deze passage zo dat door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de stankhinder niet verder hoeft te worden gereduceerd en constateert dat het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende motivering in zoverre innerlijk tegenstrijdig zijn.
Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting oordeelt de Afdeling verder dat voorschrift 1.3.1 voor appellant sub 1, vergunninghouder, onnodig bezwarend is. Door het verplaatsen van het emissiepunt in de nieuw te bouwen stallen 5 en 6 wordt de afstand van de inrichting tot de dichtstbijgelegen stankgevoelige objecten niet vergroot. Op grond van de Richtlijn dient immers te worden uitgegaan van de afstand tussen het stankgevoelige object en het dichtstbijgelegen emissiepunt. Dit emissiepunt is in het onderhavige geval gelegen in één van de reeds bestaande en bij de onderliggende vergunning vergunde stallen op het perceel [straatnaam]. Door het verplaatsen van het emissiepunt in de stallen 5 en 6 treedt derhalve geen verbetering op. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voorschrift 1.3.1. nodig is ter bescherming van het milieu. Het bestreden besluit is wat dit voorschrift betreft in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.5. Appellanten sub 2 en sub 3 hebben verder bezwaren aangevoerd met betrekking tot het aantal verkeersbewegingen.
Uit de stukken is gebleken dat het aantal verkeersbewegingen ten opzichte van de oude vergunde situatie niet toeneemt. Door verweerders is verder aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de concentratie van de activiteiten op één locatie het aantal bewegingen in de nieuwe situatie mogelijk kan afnemen. Gesteld noch gebleken is verder dat in het onderhavige geval niet kan worden voldaan aan de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften. Gelet hierop ziet de Afdeling geen reden voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.6. Appellant sub 3 betoogt voorts visuele hinder te ondervinden nu de nieuw te bouwen stallen 5 en 6 direct voor zijn woning worden gebouwd.
De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling echter van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat gezien de bouw van de nieuwe varkensstallen evenwijdig aan de reeds bestaande opstallen zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.7. Het beroep van appellant sub 1 is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wat betreft vergunningvoorschrift 1.3.1. De beroepen van appellanten sub 2 en sub 3 zijn ongegrond.
2.8. Verweerders dienen ten aanzien van appellant sub 1 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellanten sub 2 en sub 3 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 1 gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Oirschot van 18 december 2001, kenmerk 67-2000, voorzover het vergunningvoorschrift 1.3.1 betreft;
III. verklaart de beroepen van appellanten sub 2 en sub 3 ongegrond;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Oirschot in de door appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 770,29, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Oirschot te worden betaald aan appellant sub 1;
V. gelast dat de gemeente Oirschot aan appellant sub 1 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002