200104322/1.
Datum uitspraak: 11 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Stein,
appellanten,
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
Bij besluit van 14 december 2000 heeft de gemeenteraad van Geleen, thans Sittard-Geleen, op voorstel van burgemeester en wethouders van
5 december 2000, vastgesteld het bestemmingsplan
"Bedrijventerrein DSM-Geleen".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 12 juni 2001, kenmerk 2001/26506M, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Verweerders hebben geen verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door drs. L.J.J. Pompl, ambtenaar van de gemeente Stein, en verweerders, vertegenwoordigd door
mr. J.J.A.J.M. Timmermans, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Sittard-Geleen, vertegenwoordigd door H.A.W. Manders, ambtenaar van de gemeente, en DSM Limburg B.V, vertegenwoordigd door mr. F.J.C.M. de Kok en
[gemachtigde].
2.1. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het bedrijventerrein DSM-Geleen en beoogt de ontwikkeling van een hoogwaardig bedrijventerrein voor chemische industrie met daaraan gerelateerde activiteiten mogelijk te maken, waarbij de veiligheid en milieukwaliteit voor de omgeving zijn gewaarborgd.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders aan enkele plandelen en voorschriften goedkeuring onthouden en het plan voor het overige goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellanten kunnen zich met het bestreden besluit niet verenigen voor zover verweerders daarbij de mogelijkheid tot het oprichten van windmolens tot een hoogte van 110 meter op de tot “Utiliteitsgroen” bestemde gronden hebben goedgekeurd.
2.3.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de regeling omtrent de plaatsing van windmolens niet voldoet aan het beleidskader “Provinciale uitgangspunten windenergiebeleid”, omdat in het plan beoordelingsaspecten als veiligheid, visuele hinder, verstoring van radar en vliegverkeer niet zijn onderzocht en beoordeeld en deze aspecten evenmin in de voorschriften van het plan zijn opgenomen als randvoorwaarde voor plaatsing. Verweerders hebben hierin aanleiding gezien goedkeuring te onthouden aan artikel 4, tweede lid, onder c, van de voorschriften bij de bestemming “Bedrijventerrein I”.
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat verweerders blijkens het verhandelde ter zitting bij wijze van vergissing geen goedkeuring hebben onthouden aan het soortgelijke bouwvoorschrift met betrekking tot de windmolens binnen de bestemming “Utiliteitsgroen”. Nu verweerders zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan verweerders bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten dienen te vergaren.
Het beroep is op dit punt gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Op grond van het voorgaande ziet de Afdeling voorts aanleiding om goedkeuring te onthouden aan artikel 7, tweede lid, onder b, wat betreft de zinsnede “op deze gronden mogen ook windmolens worden gebouwd met een maximum bouwhoogte (toprotorhoogte) van 110.00 m” van de voorschriften van het plan.
2.4. Voorts kunnen appellanten zich niet verenigen met de goedkeuring van de maximaal toegelaten bouwhoogte van 60 meter voor bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken binnen de bestemmingen “Bedrijventerrein I” en “Bedrijventerrein II”. Appellanten achten verdere toeneming van (grootschalige) bebouwing aan de westzijde van het bedrijventerrein, op korte afstand van de gemeentegrenzen, niet wenselijk in verband met visuele hinder.
2.4.1. Bij de vaststelling van het plan heeft de gemeenteraad van Geleen zich op het standpunt gesteld dat het plan voldoende kwaliteitswaarborgen bevat. Omdat de rand van het bedrijventerrein vanuit Stein over grote afstand valt waar te nemen, voorziet het plan aan de westrand in een afschermende groenvoorziening.
2.4.2. Verweerders hebben in de bedenkingen van appellanten geen aanleiding gezien het plan op dit punt in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening. Zij achten een maximale bouwhoogte van 60 meter niet onaanvaardbaar.
2.4.3. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling de noodzaak van ruimere bebouwingsmogelijkheden voldoende aannemelijk gemaakt. Voorts is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan niet tot onevenredige toeneming van visuele hinder zal leiden. Hierbij hebben verweerders in redelijkheid aan het grootschalige karakter van het DSM-terrein, de aard van de aanwezige bedrijvigheid alsmede de regeling van een geleidelijke toeneming van de bouwhoogte van buiten naar binnen, een doorslaggevend gewicht kunnen toekennen.
2.4.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten omtrent visuele hinder hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat dit punt betreft anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Limburg van 12 juni 2001, kenmerk 2001/26506M, voor zover het betreft de goedkeuring van artikel 7, tweede lid, onder b, van de voorschriften van het plan, wat betreft de zinsnede “op deze gronden mogen ook windmolens worden gebouwd met een maximum bouwhoogte (toprotorhoogte) van 110.00 m";
III. onthoudt goedkeuring aan artikel 7, tweede lid, onder b, van de voorschriften van het plan, wat betreft de zinsnede “op deze gronden mogen ook windmolens worden gebouwd met een maximum bouwhoogte (toprotorhoogte) van 110.00 m";
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002