200201399/1.
Datum uitspraak: 11 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 24 januari 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Winterswijk.
Bij besluit van 13 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders van Winterswijk (hierna: burgemeester en wethouders) een aanlegvergunning geweigerd voor het vellen van vijf eiken ter plaatse van het perceel [locatie].
Bij besluit van 3 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Commissie van bezwaar- en beroepschriften van 26 februari 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 24 januari 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 5 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2002, waar appellante in persoon, bijgestaan door [deskundige], landgoed- en bosbeheerder, is verschenen.
2.1. De Afdeling ziet op grond van de uitvergroting van de bestemmingsplankaart geen aanleiding om de vaststelling van burgemeester en wethouders dat de betreffende eiken zijn gesitueerd op gronden waarop ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied Winterswijk-Oost” de bestemming “bos met ecologische waarden” rust voor onjuist te houden.
2.2. Ingevolge artikel 8, zesde lid, van de voorschriften van dit bestemmingsplan is het verboden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning houtgewas te vellen en te rooien. Ingevolge artikel 8, achtste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is geen aanlegvergunning vereist voor het vellen en rooien van houtgewas als onderdeel van het normale onderhoud, gebruik en beheer. Onder normaal onderhoud en beheer wordt volgens pagina 95 van de plantoelichting onder andere verstaan het periodiek uitdunnen van houtwallen en het rooien van fruitbomen. Ook het vellen van dode bomen kan volgens de memorie van burgemeester en wethouders hieronder worden gerekend.
2.3. Appellante wil de eiken vellen omdat deze bomen, gezien de omvang ervan en een beweerdelijk onvolledig wortelstelsel, bij extreme weersomstandigheden een bedreiging vormen voor de nabij gelegen woning en haar bewoners.
2.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hierin onvoldoende aanleiding kan worden gezien om de eiken als onderdeel van het normale beheer in de zin van eerdergenoemde planvoorschriften zonder aanlegvergunning te mogen vellen. Dit zou mogelijk anders zijn indien de bomen door ziekte of anderszins in een zodanig slechte conditie verkeren dat een reëel gevaar bestaat voor omwaaien ervan. Appellante heeft dit echter niet kunnen aantonen.
Op grond van een tot drie maal toe gehouden inspectie van gemeentelijke deskundigen hebben burgemeester en wethouders zich op het standpunt gesteld dat de bomen er voldoende vitaal en gezond bijstaan en geen bedreiging vormen voor de bebouwing. Appellante heeft deze bevindingen noch in haar beroepschrift, noch in het hoger beroepschrift met een deugdelijk tegenonderzoek kunnen bestrijden.
De eerst ter zitting getoonde en toegelichte bevindingen van beweerdelijk door [deskundige] verrichte boringen in de stam van twee eiken dienen uit een oogpunt van een goede procesorde in dit geschil buiten beschouwing te blijven. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze boringen niet eerder konden worden verricht, zodat burgemeester en wethouders gelegenheid hadden gekregen op deze bevindingen te reageren en de rechtbank deze in haar overwegingen had kunnen betrekken.
2.5. Ingevolge artikel 8, zevende lid, van eerdergenoemde planvoorschriften wordt een aanlegvergunning verleend indien door de uitvoering van het ander werk, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen geen blijvende afbreuk wordt gedaan aan de landschaps- en recreatieve waarden van het gebied.
2.6. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat burgemeester en wethouders zich op goede gronden op het standpunt hebben kunnen stellen, dat de eiken, ondanks de aanwezigheid van andere bomen in de omgeving, kenmerkend en karakteristiek zijn en daarom waardevol voor het gebied. Appellante heeft niet aannemelijk kunnen maken dat dit standpunt onjuist zou zijn.
2.7. Ten aanzien van de door appellante aangevoerde mogelijkheid van herplant van nieuwe jonge bomen overweegt de Afdeling dat burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat dit niet leidt tot herstel van de beeldkwaliteit, gelet op het thans aanwezige karakter van een oude eikenlaan en de te verwachten ontwikkeling van de nieuwe bomen.
2.8. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel gaat niet op, nu de door appellante genoemde bomen staan op grond met een andere bestemming, waarvoor het vereiste van een aanlegvergunning niet geldt. Bovendien kent de daarvoor verleende kapvergunning een ander beoordelingskader.
2.9. Het hoger beroep in ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002