200005804/1, 200100964/1 en 200100966/1.
Datum uitspraak: 11 september 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante sub 1], gevestigd te [plaats]
[appellante sub 2], gevestigd te [plaats]
gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.
Bij besluit van 25 oktober 2000, kenmerk 256418, hebben verweerders krachtens artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de geluidvoorschriften gewijzigd, verbonden aan de aan appellante sub 1, voorheen de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [rechtspersoon] en [rechtspersoon], verleende vergunningen van 10 december 1985, 2 december 1991 en 22 augustus 1995, voor de op- en overslag van minerale olie en petrochemische producten op het perceel [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft appellante sub 1 bij brief van 18 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij besluit van 3 januari 2001, kenmerk 265110, hebben verweerders krachtens artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de geluidvoorschriften gewijzigd, verbonden aan de aan appellante sub 2, voorheen “Panocean Tank Storage Ltd.”, verleende vergunning van 7 oktober 1996 voor de op- en overslag van vloeibare producten op het perceel [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft appellante sub 2 bij brief van 19 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij besluit van 3 januari 2001, kenmerk 265020, hebben verweerders krachtens artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de geluidvoorschriften gewijzigd, verbonden aan de aan appellante sub 1, voorheen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Paktank Oil Nederland BV”, verleende vergunningen van 30 maart en 23 november 1972, voor de opslag en aflevering van ruwe olie en de derivaten daarvan op het perceel [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft appellante sub 1 bij brief van 19 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brieven van 1 maart 2001, 2 april 2001 en 23 april 2001 hebben verweerders verweerschriften ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft deskundigenberichten uitgebracht, waarvan twee gedateerd 7 maart 2002 en één 11 maart 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 3 juni 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigde], akoestisch adviseur, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. W. Huiberts, bijgestaan door [gemachtigde], beiden ambtenaren van de bij gemeenschappelijke regeling ingestelde dienst DCMR, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord burgemeester en wethouders van Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Appellanten voeren aan dat de geluidvoorschriften voorheen voldoende geluidruimte boden voor de overslag van producten van aangemeerde schepen, maar dat dit bij de nieuwe geluidvoorschriften niet meer het geval is. In dit verband wijst appellante sub 1 erop dat verweerders er ten onrechte van uitgaan dat de overslag van producten van aangemeerde schepen een nieuwe ontwikkeling is van na 7 november 1997, waarmee geen rekening hoeft te worden gehouden. De laad- en losactiviteiten zijn volgens appellanten inherent aan de bedrijfsvoering en destijds aangevraagd en vergund. Zij achten het in strijd met het beleid van verweerders dat laad- en losgeluiden die aan boord van de schepen worden veroorzaakt, niet zijn toegerekend aan de inrichting. Appellanten vinden voorts dat niet duidelijk is welke rekenmodellen zijn gehanteerd. Appellante sub 2 voert aan dat de stelling van verweerders dat geen laad- en losgeluiden aan boord van de schepen worden veroorzaakt, onjuist is.
2.1.1. Verweerders hebben in de motivering van de bestreden besluiten en hun verweerschriften onder meer betoogd dat de wijzigingen van de geluidvoorschriften betrekking hebben op het aanpassen van de geluidruimte conform de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting ter plaatse van saneringswoningen, die door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu is vastgelegd krachtens artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder. Zij hebben gesteld dat zij zijn afgegaan op de akoestische gegevens die appellanten zelf hebben verstrekt ten behoeve van het opstellen van het saneringsmodel. Nieuwe ontwikkelingen na de datum van opstellen van het saneringsmodel, 7 november 1997, evenals eventuele correcties van onjuistheden, zijn niet betrokken bij het saneringsprogramma en daarom ook niet in de onderhavige geluidgrenswaarden verdisconteerd, aldus verweerders. Ter zitting hebben verweerders verklaard het bij nader inzien eens te zijn met de stelling van appellanten dat de overslag van producten van aangemeerde schepen een reeds vergunde activiteit is. Voorts hebben zij met betrekking tot het geluid van laden en lossen van aangemeerde schepen te kennen gegeven dat het door hen gebruikte saneringsmodel niet representatief is voor de bedrijfssituaties van appellanten sub 1 en 2, en dat zij derhalve van onjuiste gegevens zijn uitgegaan.
2.1.2. Gelet op het verhandelde ter zitting en de deskundigenberichten stelt de Afdeling vast dat verweerders aan de bestreden besluiten geen deugdelijke gegevens ten grondslag hebben gelegd met betrekking tot de vergunde activiteiten en de geluidbelasting vanwege de inrichtingen. De bestreden besluiten verdragen zich in zoverre niet met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid moet worden genomen, en met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten.
2.2. Reeds hierom zijn de beroepen gegrond en komen de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer.
2.3. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling ziet geen aanleiding om de door appellanten opgevoerde kosten voor een door hen meegebrachte getuige voor vergoeding in aanmerking te laten komen, nu geen door appellanten meegebrachte personen in de hoedanigheid van getuige ter zitting zijn verschenen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt de besluiten van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 25 oktober 2000, kenmerk 256418, 3 januari 2001, kenmerk 265110, en 3 januari 2001, kenmerk 265020;
III. veroordeelt gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellanten in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 823,79 voor appellante sub 1, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en een bedrag van € 411,90 voor appellante sub 2, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten de door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierechten vergoedt (zijnde € 408,40 voor appellante sub 1 en € 204,20 voor appellante sub 2).
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002.