ECLI:NL:RVS:2002:AE7240

Raad van State

Datum uitspraak
23 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200005132/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot handhaving bij ontgrondingen zonder vergunning

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd 23 januari 2002, wordt de bevoegdheid van de gedeputeerde staten van Noord-Brabant om handhavend op te treden tegen het ruimen van onderwaterdepots in de Lithse Ham zonder vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet behandeld. Appellanten, een werkgroep, hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van de gedeputeerde staten om niet handhavend op te treden. De Afdeling bestuursrechtspraak overweegt dat de bevoegdheid om te beslissen op het handhavingsverzoek berust bij de Minister van Verkeer en Waterstaat, aangezien de onderwaterdepots zich bevinden in de oppervlakte van de Maas. De Afdeling concludeert dat de gedeputeerde staten in strijd met de wet hebben gehandeld door op het verzoek van appellanten te beslissen. Het beroep van appellanten wordt gedeeltelijk gegrond verklaard, en het bestreden besluit wordt vernietigd. De Afdeling herroept het besluit van de gedeputeerde staten en draagt hen op het verzoek van appellanten door te zenden naar de Minister van Verkeer en Waterstaat. Daarnaast wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het niet mogelijk is om te bepalen of en in welke mate schade is geleden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van vergunningen bij ontgrondingen en de rol van de Minister in handhavingskwesties.

Uitspraak

Raad
van State
200005132/1.
Datum uitspraak: 23 januari 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen ([werkgroepnaam]), wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
1. Procesverloop
Verweerders hebben bij besluit van 22 juni 2000, kenmerk 692207, het verzoek van appellanten van 17 januari 2000 om handhavend op te treden in verband met het ruimen van twee onderwaterdepots in de Lithse Ham, afgewezen.
Bij besluit van 10 oktober 2000, kenmerk 710432, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover dat was gericht tegen het niet tijdig beschikken op het verzoek om handhaving en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 december 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 mei 2001 (verder te noemen: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten, de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Dekker Zandbaggerbedrijf B.V. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2001, waar appellanten, vertegenwoordigd door [vertyegenwoordiger], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. H.S. de Vries, mr. O.W. de Hollander, H.G.J.M. Huijbregts en A.A.G. van den Meerendonk, zijn verschenen. Voorts zijn als partijen gehoord, burgemeester en wethouders van Lith, vertegenwoordigd door L.J.J.P.M. van Wanrooij, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Dekker Zandbaggerbedrijf B.V., vertegenwoordigd door F.J. Perquin en J. van der Bent.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders het bezwaar van appellanten, ingediend tegen de afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden tegen het ruimen van twee onderwaterdepots in de ontgrondingslocatie de Lithse Ham, ongegrond verklaard.
2.2. Appellanten kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij zijn van mening dat de onderwaterdepots niet geruimd kunnen worden zonder een vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet. Verder betogen appellanten dat de onderwaterdepots worden geruimd in strijd met de aan de milieuvergunning verbonden voorschriften. De activiteiten hebben ernstige overlast tot gevolg. Ten slotte zijn appellanten van mening dat verweerders veroordeeld dienen te worden in de door hen geleden schade.
2.3. Ten aanzien van de bevoegdheid van verweerders tot het nemen van een beslissing op het verzoek van appellanten om handhavend op te treden, voor zover het betreft het ruimen van de onderwaterdepots zonder een vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet, overweegt de Afdeling het volgende.
In artikel 1, aanhef, onder d, van de Ontgrondingenwet (verder te noemen: de wet) is bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
In artikel 3, eerste lid, van de wet is, voor zover hier van belang, bepaald dat het verboden is zonder vergunning te ontgronden.
In artikel 8, eerste lid, van de wet, is, voor zover hier van belang, bepaald dat Onze Minister bevoegd is een vergunning als bedoeld in artikel 3 te verlenen, te wijzigen of in te trekken, indien zij een ontgronding betreft in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen rijkswateren.
In artikel 8, derde lid, eerste volzin, van de wet, is ten aanzien van ontgrondingen in een tot de rijkswateren behorende rivier bepaald dat de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid van Onze Minister de oppervlakte die de rivier inneemt bij gewoon hoog zomerwater of gewone vloed omvat.
De Maas is een tot de rijkswateren behorende rivier.
Ingevolge artikel 22 van de wet, in samenhang met artikel 18.7 van de Wet milieubeheer, is de Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen in gevallen waarin geen ander bestuursorgaan bevoegd is.
2.3.1. Uit bovenstaande bepalingen volgt dat voor de vraag of de bevoegdheid om handhavend op te treden ? wat betreft het ruimen van de onderwaterdepots zonder een vergunning ingevolge de wet - bij de Minister van Verkeer en Waterstaat dan wel verweerders berust, bepalend is of de onderwaterdepots zich bevinden in de oppervlakte die de Maas inneemt bij gewoon hoog zomerwater of gewone vloed.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling gebleken dat het gedeelte van de Lithse Ham waar de twee onderwaterdepots zijn gesitueerd, in open verbinding staat met de Maas. Bij gewoon hoog zomerwater bevinden de depots zich onder water. Voorts is gebleken dat voor het ruimen van de onderwaterdepots geen vergunning ingevolge de wet is verleend en dat de in het verleden verleende vergunning voor het verrichten van ontgrondingsactiviteiten op deze locatie is geëxpireerd.
Gelet op het vorenstaande berust de bevoegdheid om te beslissen op het handhavingsverzoek van appellanten, voorzover dat betrekking heeft op het ruimen van de onderwaterdepots zonder een vergunning ingevolge de wet,
bij de Minister van Verkeer en Waterstaat. Dit betekent dat verweerders, door op dit punt inhoudelijk op het handhavingsverzoek te beslissen, welke beslissing zij bij het bestreden besluit hebben gehandhaafd, hebben gehandeld in strijd met bovengenoemde wettelijke bepalingen.
2.3.2. Het beroep van appellanten is derhalve in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.
Gelet hierop behoeven de bezwaren van appellanten, voorzover deze betrekking hebben op dit onderdeel van het bestreden besluit, geen bespreking meer.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van verweerders van 22 juni 2000, voorzover zij daarbij een beslissing hebben genomen op het verzoek van appellanten om handhavend op te treden in verband met het ruimen van de onderwaterdepots zonder een vergunning ingevolge de wet, te herroepen en verweerders op te dragen het verzoek van appellanten in zoverre op de voet van artikel 2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht door te zenden naar de Minister van Verkeer en Waterstaat.
2.4. Appellanten wijzen erop dat de voorzitter van de hoor- en adviescommissie een lid van gedeputeerde staten was.
2.4.1. Ter zitting is gebleken dat het horen niet is geschied door een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht. Tevens is vast komen te staan dat de voorzitter van de hoorcommissie deel uitmaakte van gedeputeerde staten.
De Afdeling wijst er op dat, zoals ook uit de wetsgeschiedenis blijkt, artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht het bestuursorgaan er niet toe verplicht een adviescommissie als in die bepaling bedoeld in het leven te roepen. Op grond daarvan heeft het bestuursorgaan de vrijheid een adviescommissie te benoemen, die wat haar samenstelling betreft niet voldoet aan de in artikel 7:13 gestelde eisen. Voorts ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat de commissie haar taak niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld of dat anderszins in strijd is gehandeld met het gebod van onpartijdigheid dat is neergelegd in artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht.
Dit bezwaar treft dan ook geen doel.
2.5. Appellanten hebben vervolgens aangevoerd dat verweerders in strijd met artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht te laat een beslissing hebben genomen.
2.5.1. Daargelaten of de in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde beslistermijn is overschreden, overweegt de Afdeling dat geen wettelijk voorschrift valt aan te wijzen dat bepaalt dat het thans voorliggende besluit, indien de beslistermijn zou zijn overschreden, niet in stand kan blijven. Evenmin ziet de Afdeling voldoende grond om te oordelen dat appellanten door deze gang van zaken zodanig in hun belangen zijn geschaad dat het bestreden besluit om die reden wegens strijdigheid met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig rechtsbeginsel niet in stand gelaten zou kunnen worden.
Deze grief treft derhalve geen doel.
2.6. Ten aanzien van de gestelde strijd met de aan de milieuvergunning verbonden voorschriften hebben verweerders overwogen dat uit geluidmetingen blijkt dat geen sprake is van een overtreding van de vigerende milieuvergunning.
De Afdeling overweegt hierover het volgende.
Aan de ontgronder is bij besluit van 20 juni 1984 een oprichtingsvergunning ingevolge de Hinderwet en de Wet geluidhinder verleend. Bij Koninklijk Besluit van 21 maart 1998, no. 33, waarbij is beslist op de beroepen tegen voornoemde oprichtingsvergunning, is onder meer voorschrift G.15 van deze vergunning gewijzigd, zodat, voor zover hier van belang, is bepaald dat het equivalente geluidsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige werktuigen en installaties alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten ter plaatse van gevels van woningen van derden niet meer mag bedragen dan 55 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode), 50 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode) en 45 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode). Met betrekking tot trillinghinder is in het Koninklijk Besluit overwogen dat deze niet zodanig is dat in verband hiermee de gevraagde vergunning zou moeten worden geweigerd dan wel aan de verleende vergunning dienaangaande voorschriften zouden moeten worden verbonden.
Blijkens de stukken worden de depots gedurende de dagperiode geruimd.
Bij eerdergenoemd Koninklijk Besluit is vermeld dat bij de vergunde winning van zand tevens grind wordt opgezogen, hetwelk wordt gezeefd en in een onderwaterdepot gestort. Het grind wordt vervolgens na enige tijd opgebaggerd en uit de inrichting afgevoerd.
2.6.1. Gelet op het feit dat in de oprichtingsvergunning van 20 juni 1984 is voorzien in het aanleggen en ruimen van zand- en grinddepots alsmede in aanmerking genomen dat de ontgronder niet beschikt over een recentere, van kracht zijnde vergunning ingevolge de Wet milieubeheer, is de Afdeling van oordeel dat verweerders bij het nemen van hun beslissing terecht zijn uitgegaan van de aan deze vergunning verbonden geluidsvoorschriften.
Dat er thans andere milieuhygiënische inzichten zijn, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Blijkens de resultaten van de uitgevoerde geluidmetingen heeft het ruimen van de depots niet tot gevolg dat de geluidsvoorschriften van deze vergunning worden overschreden. In het deskundigenbericht is hierover vermeld dat ter plaatse van de dichtstbijzijnde woningen maximaal een geluidsniveau van 50 dB(A) kan optreden, ook als er bij beide depots wordt geruimd. Verweerders hebben zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat wat betreft het ruimen van de onderwaterdepots geen sprake is van een overtreding van de aan de milieuvergunning verbonden voorschriften, zodat zij niet bevoegd waren handhavend op te treden.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerders het bezwaar van appellanten, ingediend tegen de afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden tegen het ruimen van twee onderwaterdepots in de Lithse Ham, in zoverre terecht ongegrond hebben verklaard.
2.6.2. In hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Het beroep van appellanten is derhalve in zoverre ongegrond.
2.7. Ten aanzien van het verzoek verweerders te veroordelen tot vergoeding van de door appellanten geleden schade, overweegt de Afdeling allereerst dat dit verzoek gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting opgevat dient te worden als een verzoek toepassing te geven aan artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht.
Nu het beroep gedeeltelijk gegrond is verklaard omdat het bestreden besluit onbevoegd is genomen, dient met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene een nieuw besluit genomen te worden. Het is niet zeker hoe dat besluit zal luiden. Het is derhalve thans niet mogelijk om vast te stellen of en zo ja, in welke mate schade is geleden als gevolg van het bij deze uitspraak gedeeltelijk vernietigde besluit.
Gelet hierop wijst de Afdeling het verzoek in zoverre af.
Het verzoek van appellanten verweerders te veroordelen tot vergoeding van de schade dient ook voor het overige te worden afgewezen, reeds omdat artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht voor toewijzing van dit verzoek de eis stelt dat het beroep gegrond wordt verklaard.
2.8. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 10 oktober 2000, kenmerk 710432, voorzover zij daarbij het bezwaar van appellanten, ingediend tegen de afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden in verband met het ruimen van twee onderwaterdepots zonder een vergunning ingevolge de wet, ongegrond hebben verklaard;
III. herroept het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 22 juni 2000, kenmerk 692207, voorzover zij daarbij een beslissing hebben genomen op het verzoek van appellanten om handhavend op te treden in verband met het ruimen van twee onderwaterdepots zonder een vergunning ingevolge de wet;
IV. draagt verweerders op het verzoek van appellanten van 17 januari 2000 om handhavend op te treden in verband met het ruimen van twee onderwaterdepots zonder een vergunning ingevolge de wet door te zenden naar de Minister van Verkeer en Waterstaat;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 278,05/€ 126,17; het bedrag dient door provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellanten;
VIII. gelast dat provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (ƒ 225,00/€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Breunese-van Goor
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2002
208-316.
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,