200103916/1.
Datum uitspraak:4 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap "Appelgaard Hendrik-Ido-Ambacht B.V.", gevestigd te Hendrik-Ido-Ambacht,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 29 juni 2001 in het geding tussen:
de Landinrichtingscommissie IJsselmonde te Voorburg.
Bij besluit van 29 januari 1997 heeft de Landinrichtingscommissie IJsselmonde (hierna: de commissie) het verzoek van appellante van 10 juni 1996 om toestemming te verlenen voor het aanplanten van een boomgaard op een aantal binnen het gebied Sandelingen-Ambacht gelegen percelen grond ter grootte van circa 8 ha. afgewezen.
Bij besluit van 1 maart 1999 heeft de commissie het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 juni 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief, ingekomen op 17 oktober 2001, heeft de commissie van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door haar [directeur], en mr. H.J. Suyver, advocaat te Gouda, en de commissie, vertegenwoordigd door ing. T. Beishuizen en ir. A.W. Sleeking, voorzitter respectievelijk secretaris, en mr. H.J. Leenen, juridisch medewerker van de Dienst Landelijk Gebied, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de Landinrichtingswet (hierna: de Liw) is het met ingang van het tijdstip waarop het ontwerp van het landinrichtingsplan ter inzage is gelegd tot het tijdstip waarop het landinrichtingsplan voor de betrokken onroerende zaken is verwezenlijkt, behoudens daartoe door de landinrichtingscommissie verleende toestemming, verboden handelingen te verrichten, die de verwezenlijking van het plan ernstig belemmeren.
2.2. Voor het gebied waarin de litigieuze percelen zijn gelegen, is op 13 mei 1996 het ontwerp-landinrichtingsplan IJsselmonde ter inzage gelegd. Het plan is op 15 juli 1997 door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland vastgesteld. Het gebied waarin appellante een boomgaard door aanplant wenste uit te breiden heeft een landbouwfunctie, doch zal volgens het plan worden heringericht tot recreatiegebied. Appellante heeft de betreffende landbouwgrond in 1998 verkocht aan het Bureau Beheer Landbouwgronden.
2.3. Voor zover appellante heeft betoogd dat de aanplant van de onderhavige boomgaard niet kan worden aangemerkt als een verboden handeling in de zin van artikel 48 van de Liw, slaagt dit betoog niet. In de memorie van antwoord is als voorbeeld van een dergelijke handeling onder meer genoemd het planten van meerjarige gewassen, zoals fruitbomen, op percelen waarvoor een bestemmingsverandering is voorzien (Kamerstukken II 1981/82, 15 907, nr. 6, blz. 91). De Afdeling acht voorts het standpunt van de commissie niet onjuist dat de aanplant niet kan worden aangemerkt als een normale handeling, passend bij de uitoefening van het door appellante geëxploiteerde landbouwbedrijf, welke handeling niet onder het verbod zou vallen. Daarbij is van belang dat het betreffende perceel tot de ontbinding van de pachtovereenkomst in 1995 steeds als grasland/weiland is gebruikt. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de aanplant van de boomgaard noodzakelijk is. De in dit kader aangevoerde gronden treffen dan ook geen doel.
2.4. Anders dan appellante is de Afdeling, evenals de rechtbank, van oordeel dat de Landinrichtingscommissie zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gewenste aanplant een ernstige belemmering vormt voor de verwezenlijking van het landinrichtingsplan. Daargelaten de vraag of de aanplant voor de duur van circa vier jaar tot een rendabele exploitatie van de grond zou hebben geleid, zou realisering van de met het plan beoogde functiewijziging, waaraan volgens het landinrichtingsplan met hoge mate van urgentie uitvoering moet worden gegeven, tot gevolg hebben gehad dat de aangeplante fruitbomen weer verwijderd hadden moeten worden. Voorts is van belang dat met de voorgenomen aanplant de bestaande boomgaard met 35% zou worden uitgebreid. Dat de feitelijke verwerving van de gronden voor het verwezenlijken van het plan nog geruime tijd zou duren en het plan nog steeds niet (geheel) is verwezenlijkt, betekent niet dat de commissie buiten de grenzen van de haar door de wet gelaten beoordelingsruimte is getreden. Gelet op het vorenstaande is het verbod van artikel 48 van de Liw op de litigieuze handeling onverkort van toepassing.
2.5. Appellante stelt zich tenslotte op het standpunt dat de commissie de gevraagde toestemming niet heeft mogen weigeren zonder haar een vergoeding voor niet voorzienbaar te lijden schade toe te kennen, nu zij reeds vanaf 1994, derhalve vóór de tervisielegging van het plan, voorbereidings-handelingen heeft verricht met het oog op de aanplant van de boomgaard, en mede inkomsten zal missen die uit exploitatie van de boomgaard verkregen had kunnen worden.
2.5.1. De Afdeling stelt voorop dat in het kader van deze procedure uitsluitend de vraag aan de orde is of plaats is voor een vergoeding van schade die verband houdt met de in bezwaar gehandhaafde weigering om toestemming te verlenen voor de aanplant van een boomgaard. Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellante op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zij dergelijke schade heeft geleden dan wel zal lijden. Het in dit kader door appellante gevoerde betoog slaagt dan ook reeds hierom niet.
2.6. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2002