200106203/1.
Datum uitspraak: 4 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
burgemeester en wethouders van Drimmelen,
verweerders.
Bij besluit van 6 november 2001, kenmerk OP.1303.01, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellante vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een aannemersbedrijf op het gebied van de civiele techniek op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 8 november 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerders, vertegenwoordigd door K.J. van der Spek en Y.J.C.M. de Nijs, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellante kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.15. Hierin is, voorzover hier van belang, bepaald dat de maximale opgeslagen hoeveelheid asbesthoudend afval per momentopname niet meer mag bedragen dan 20 m3. Appellante stelt dat een maximale opslagcapaciteit van 100 m3 asbesthoudend afval, afkomstig van buiten de inrichting, is aangevraagd. Door het vergunnen van een opslag van ten hoogste 20 m3 wordt zij belemmerd in de uitoefening van haar bedrijfsactiviteiten, aldus appellante. Daarnaast betoogt zij dat het voorschrift niet nodig is uit een oogpunt van bescherming van het milieu. Voorts wijst zij erop dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 2.15 en 2.22 niet met elkaar in overeenstemming zijn, nu in laatstgenoemd voorschrift, voorzover hier van belang, is bepaald dat de hoeveelheid van buiten de inrichting verpakt asbesthoudend afval per momentopname niet meer mag bedragen dan 50 m3.
2.2.1. Verweerders betogen dat volgens de aanvraag de gemiddelde hoeveelheid opgeslagen asbesthoudend afval 20 m3 bedraagt en de maximale hoeveelheid 100 m3. Dit betekent volgens verweerders dat de hoeveelheid van 20 m3 doorgaans binnen het bedrijf aanwezig is en voldoende is voor een gemiddelde bedrijfsvoering. Wanneer dit niet overeenkomt met de dagelijkse praktijk, had volgens verweerders in de aanvraag geen gemiddelde hoeveelheid moeten worden opgegeven, maar alleen de maximale. Gelet hierop en op het feit dat asbest een speciale afvalstof is, staan verweerders op het standpunt dat zij in voorschrift 2.15 terecht 20 m3 als maximale opslagcapaciteit hebben opgenomen. In het verweerschrift hebben verweerders erkend dat de voorschriften 2.15 en 2.22 tegenstrijdig zijn.
2.2.2. In de aanvraag is vermeld dat de gemiddelde hoeveelheid opgeslagen asbesthoudend afval 20 m3 bedraagt en de maximale hoeveelheid 100 m3. In voorschrift 2.15 is, voorzover hier van belang, bepaald dat de maximale opgeslagen hoeveelheid asbesthoudend afval per momentopname niet meer mag bedragen dan 20 m3. Nu verweerders in het bestreden besluit een geringere maximale opslagcapaciteit voor asbesthoudend afval hebben vergund dan was aangevraagd, hebben zij de vergunning impliciet gedeeltelijk geweigerd.
Voorzover verweerders hieraan ten grondslag hebben gelegd dat een maximale capaciteit van 20 m3 voldoende is voor een gemiddelde bedrijfsvoering, hebben verweerders – daargelaten de juistheid van dat standpunt – niet gemotiveerd waarom de vergunning naar hun mening in het belang van de bescherming van het milieu, ten aanzien van de opslag van asbesthoudend afval, slechts kon worden verleend voor een gemiddelde bedrijfsvoering en niet voor de maximale blijkens de aanvraag beoogde bedrijfsvoering. Voorts hebben verweerders niet gemotiveerd waarom het feit dat asbest een speciale afvalstof is, noopt tot een beperking van de maximale opslagcapaciteit voor asbesthoudend afval tot 20 m3. Het bestreden besluit berust gelet hierop, wat voorschrift 2.15 betreft, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering.
Ten aanzien van het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.22 overweegt de Afdeling, gelet op het betoog van verweerders waarbij zij toegeven dat het niet spoort met voorschrift 2.15, dat het bestreden besluit zich, wat dit voorschrift betreft, niet verdraagt met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
2.3. Appellante heeft voorts bezwaar tegen voorschrift 9.5, tweede volzin. Hierin is bepaald dat de tankplaats voor het afleveren van motorbrandstoffen met een pomp dient te zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer of een voorziening die zich vanaf het aflevertoestel uitstrekt over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 meter, met een minimum van 5 meter. Appellante voert aan dat in voorschrift 9.1 is bepaald dat de paragrafen 4.1 tot en met 4.5 van de richtlijn CPR 9-6 van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen (hierna: CPR 9-6) van toepassing zijn. Volgens haar is in het onderhavige geval sprake van kleinschalige aflevering. Ingevolge voorschrift 4.3.10 van CPR 9-6 kan bij kleinschalige aflevering worden volstaan met een aaneengesloten verharding, zodat voorschrift 9.5 onnodig bezwarend is, aldus appellante.
2.3.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van de opslag van motorbrandstoffen richtlijn CPR 9-6 tot uitgangspunt genomen.
Ingevolge voorschrift 4.3.10 van CPR 9-6, tweede druk 1999, voorzover hier van belang, moet bij kleinschalige aflevering van brandstoffen ter plaatse van het afleverpunt de opstelplaats van de voertuigen over een oppervlakte van ten minste 3 x 5 meter zijn voorzien van een aaneengesloten verharding, waarmee gedurende beperkte tijd het doordringen van gemorst product in de bodem wordt verhinderd. Gemorst product moet met behulp van absorptiemateriaal zo spoedig mogelijk worden verwijderd. Er is sprake van kleinschalige aflevering aan voertuigen wanneer wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
Aflevering vindt uitsluitend plaats aan voertuigen die niet bestemd zijn voor wegvervoer en die bestemd zijn voor eigen bedrijfsmatig gebruik, waarbij een jaaromzet van ten hoogste 25.000 liter wordt bereikt.
Verweerders zijn er blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting van uitgegaan dat niet aan alle voornoemde voorwaarden wordt voldaan.
In de aanvraag, die blijkens het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, staat vermeld dat bedrijfseigen transport- en hulpmiddelen, zoals laadschoppen, shovels, mobiele kranen, pompen en/of aggregaten op het terrein van de inrichting kunnen worden afgetankt. Als brandstof voor de bedrijfseigen transport- en hulpmiddelen wordt diesel gebruikt. Blijkens de aanvraag bedraagt het dieselverbruik maximaal 25.000 liter op jaarbasis. Als transportmiddelen op het bedrijf worden één diesel-aangedreven heftruck en twee elektrisch aangedreven loopkranen genoemd. Onder “Af- en aanvoer van en naar het bedrijf” staan voorts onder meer maximaal 30 bedrijfswagens, 5 shovels, 3 tractoren, 5 mobiele kranen en 5 rupskranen vermeld.
Uit de aanvraag blijkt naar het oordeel van de Afdeling niet duidelijk of op het terrein van de inrichting slechts brandstof wordt afgeleverd aan voertuigen die niet zijn bestemd voor wegvervoer, dan wel eveneens aan voertuigen die daarvoor wel zijn bestemd. Appellante heeft ter zitting verklaard dat uitsluitend de heftruck op het terrein van de inrichting wordt afgetankt, welk voertuig niet is bestemd voor wegvervoer. Vanwege het in de aanvraag ontbreken van duidelijke informatie omtrent de voertuigen waaraan aflevering van brandstof op het terrein van de inrichting plaatsvindt, hebben verweerders niet in redelijkheid kunnen oordelen dat de aanvraag in zoverre voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu mogelijk te maken. Door zonder nader onderzoek aan te nemen dat niet wordt voldaan aan de in voorschrift 4.3.10 van voornoemde richtlijn opgenomen voorwaarden voor kleinschalige aflevering en ten aanzien van dit aspect inhoudelijk te beslissen op de aanvraag hebben verweerders, voorzover het voorschrift 9.5, tweede volzin betreft, gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart, en met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.4. Appellante kan zich tot slot niet verenigen met de vastgestelde maximale hoogte van de keerwanden van 3 meter boven het maaiveld in voorschrift 11.4. Zij is van mening dat dit voorschrift haar belemmert in de uitoefening van haar bedrijfsactiviteiten en dat een maximale hoogte van de keerwanden van 5,5 meter boven het maaiveld moet worden toegestaan. Voorts voert zij aan dat het voorschrift niet nodig is uit een oogpunt van bescherming van het milieu.
2.4.1. Verweerders betogen dat zij voorschrift 11.4 aan de vergunning hebben verbonden om stofhinder te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. Voorts voeren zij aan dat blijkens de tekening, behorend bij de aanvraag, voldoende ruimte op het terrein van de inrichting aanwezig is voor de opslag van grond, zand en grind. Gelet hierop is de voorgeschreven hoogte afdoende, aldus verweerders.
2.4.2. Voorschrift 11.4 luidt:
"Opslagvlakken van fijnkorrelig materiaal zoals zand en grond moeten aan ten minste 3 zijden zijn omgeven door wanden die minimaal 0,5 meter boven de zand/grindhoop moeten uitkomen en mogen ten hoogste 3 m boven het maaiveld reiken."
Uit de tekeningen, behorende bij de aanvraag, blijkt dat de opslagplaatsen voor zand, grond en grind aan 3 zijden zijn omgeven door keerwanden. Voorzover appellante zich met haar beroep richt tegen de verplichting als zodanig om keerwanden aan te brengen, kan deze beroepsgrond, gelet hierop en nu niet is gebleken dat verweerders keerwanden als zodanig niet in redelijkheid noodzakelijk hebben kunnen achten, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Blijkens de aanvraag wordt binnen de inrichting 250 m3 zand opgeslagen. Ten aanzien van grond en grind is in de aanvraag wel een oppervlaktemaat, doch geen inhoudsmaat opgenomen, zodat niet kan worden vastgesteld of de inrichting met de in voorschrift 11.4 gestelde hoogtemaat in werking kan zijn overeenkomstig de beoogde bedrijfsvoering. Vanwege het in de aanvraag ontbreken van de desbetreffende informatie hebben verweerders niet in redelijkheid kunnen oordelen dat de aanvraag in zoverre voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu mogelijk te maken. Door in zoverre inhoudelijk te beslissen op de aanvraag hebben verweerders, voorzover het voorschrift 11.4 betreft, gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart, en met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.4.3. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het voorschrift 2.15, voorschrift 2.22, voorschrift 9.5, tweede volzin, en voorschrift 11.4 betreft.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Drimmelen van 6 november 2001, OP.1303.01, voorzover het betreft de voorschriften 2.15, 2.22, 9.5, tweede volzin, en 11.4 van de bij dat besluit verleende vergunning;
III. draagt burgemeester en wethouders van Drimmelen op binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen met betrekking tot het vernietigde gedeelte van hun besluit van 6 november 2001;
IV. gelast dat de gemeente Drimmelen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,27) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H. Beekhuis en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van derZijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2002