ECLI:NL:RVS:2002:AE7205

Raad van State

Datum uitspraak
4 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104188/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit burgemeester en wethouders van Breda inzake bestuursdwang en bestemmingsplan

Op 4 september 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellanten tegen de beslissing van de arrondissementsrechtbank te Breda van 28 juni 2001. De zaak betreft een besluit van burgemeester en wethouders van Breda, waarbij een verzoek om bestuursdwang werd afgewezen. Appellanten stelden dat het gebruik van hun woning als kantoor voor een elektronisch installatie- en beveiligingsbedrijf in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat burgemeester en wethouders niet bevoegd waren om handhavend op te treden tegen dit gebruik.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het gebruik van de woning in overeenstemming was met het bestemmingsplan. De Afdeling concludeerde dat het gebruik van de woning niet kan worden aangemerkt als een aan huis gebonden bedrijf, omdat er geen sprake was van een door middel van handwerk uitoefenen van een bedrijfsmatige activiteit. De activiteiten van de vergunninghouder, die beveiligingsplannen opstelt en klanten ontvangt in de woning, vallen niet onder de definitie van een aan huis gebonden beroep of bedrijf zoals vastgelegd in de planvoorschriften.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 7 september 2000 alsnog gegrond. Burgemeester en wethouders werden veroordeeld in de proceskosten van appellanten en moesten het griffierecht vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor gemeenten om zorgvuldig om te gaan met handhaving van bestemmingsplannen en de bevoegdheden die zij hebben in het kader van bestuursdwang.

Uitspraak

200104188/1.
Datum uitspraak: 4 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellanten], wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 28 juni 2001 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Breda.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 september 1999 heeft het hoofd van de Afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente Breda, voor zover hier van belang, het verzoek van appellanten om met toepassing van bestuursdwang een einde te maken aan het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de woning [locatie] te [plaats] (hierna: de woning) afgewezen.
Bij besluit van 26 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders van Breda (hierna: burgemeester en wethouders) het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en ambtshalve het besluit herroepen. Dit besluit en het advies van de Commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 20 juli 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij besluit van 7 september 2000 hebben burgemeester en wethouders de aanvraag tot het toepassen van bestuursdwang wederom afgewezen.
Bij uitspraak van 28 juni 2001, verzonden op 13 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 21 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2002, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. E.L. Elink Schuurman, advocaat te Breda, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Leeuwen en F.A.C. Kanters, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door zijn [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep van appellanten is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders niet bevoegd waren met toepassing van bestuursdwang op te treden tegen het gebruik van (een deel van) de woning als kantoor van een elektronisch installatie- en beveiligingsbedrijf.
2.2. Appellanten betogen in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat dit gebruik in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied”.
2.3. Het betrokken perceel heeft ingevolge dit bestemmingsplan de bestemming “Agrarisch gebied”. In het perceel is op de plankaart de aanduiding “Wonen” aangegeven.
Ingevolge artikel 5.2, sub III, onder 4 van de voorschriften is op gronden met deze aanduiding de uitoefening van een aan huis gebonden beroep of bedrijf in het hoofdgebouw toegestaan.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 11 van de voorschriften wordt onder een aan huis gebonden beroep verstaan het uitoefenen van een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of daarmee gelijk te stellen gebied.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 38 van de voorschriften wordt onder een aan huis gebonden bedrijf verstaan het geheel of overwegend door middel van handwerk uitoefenen van een bedrijfsmatige aktiviteit, geen detailhandel zijnde, welke uitoefening naar aard en omvang van de bedrijvigheid in een woning en/of daarbij behorend bijgebouw kan plaatsvinden met behoud van woonfunctie.
2.4. Blijkens de bedrijfsomschrijving uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel West-Brabant levert en monteert vergunninghouder beveiligingsinstallaties in de ruimste zin des woords. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat hij een kamer in de woning gebruikt om klanten te ontvangen, beveiligingsplannen op te stellen en administratieve ondersteunende werkzaamheden te verrichten. De fabricage en aflevering van de beveiligingsinstallaties geschiedt elders.
2.4.1. Niet in geschil is – en ook de Afdeling is van oordeel – dat het in geding zijnde, hiervoor omschreven gebruik, niet kan worden aangemerkt als een aan huis gebonden bedrijf, reeds omdat geen sprake is van een door middel van handwerk uitoefenen van een bedrijfsmatige aktiviteit.
2.4.2. Gelet op artikel 1, aanhef en onder 11, van de planvoorschriften, moet worden geoordeeld dat de activiteiten van vergunninghouder evenmin kunnen worden begrepen onder een aan huis gebonden beroep. Deze activiteiten kunnen niet worden gerangschikt onder een van de in deze bepaling aangegeven diensten en kunnen niet op één lijn gesteld worden met een of meer van deze diensten. Dat ontwerptechnische activiteiten wèl zijn aan te merken als de uitoefening van een aan huis gebonden beroep, maakt dit niet anders. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat vergunninghouder, anders dan in het door burgemeester en wethouders genoemde geval van een bouwkundig tekenburo, uitsluitend beveiligingsplannen ten behoeve van zijn eigen bedrijf vervaardigt. Derhalve is geen sprake van dienstverlening.
2.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, sprake is van gebruik in strijd met de bestemming, zodat burgemeester en wethouders zich bij de bestreden beslissing op bezwaar ten onrechte niet bevoegd hebben geacht om terzake handhavend op te treden. Het bestreden besluit berust derhalve op een ondeugdelijke grondslag en kan niet in stand blijven.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 7 september 2000 in zoverre alsnog gegrond verklaren en dit besluit op dit punt vernietigen.
2.7. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 28 juni 2001, 00/1418, 00/1419 en 01/583, voorzover de arrondissementsrechtbank het beroep tegen de weigering handhavend op te treden tegen de vestiging van het bedrijf ongegrond heeft verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt in zoverre het besluit van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda van 26 juli 2000, RME/2000.11777;
V. veroordeelt burgemeester en wethouders van de gemeente Breda in de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Breda te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de gemeente Breda aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 154,29) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2002
53-406.