200201703/1.
Datum uitspraak: 4 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 19 februari 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Castricum.
Bij besluit van 2 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders van Castricum (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het gewijzigd uitvoeren van een bouwplan voor een tuinhuis/machineberging op het perceel [locatie], zoals deze eerder was vergund.
Bij besluit van 15 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 februari 2002, verzonden op 22 februari 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 22 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2002, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. P.J. Schipperus, advocaat te De Meern, en [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door A. Kuijpers-IJmker en J.W.C.M. van Westing, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan zoals appellanten dat thans wensen te realiseren voorziet in een gewijzigde uitvoering van een op 9 juni 2000 verleende, en sindsdien reeds enkele malen gewijzigde, bouwvergunning.
Appellanten wensen onder andere de toegestane nokhoogte van 4,5 m te verhogen tot 5 m.
2.2. Het perceel waarop het bouwplan is gesitueerd, heeft ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” de bestemming “Natuurgebieden”.
Op gronden met deze bestemming mogen ingevolge artikel 7, lid B, sub 1, van de planvoorschriften - kort weergegeven – geen gebouwen of andere bouwwerken worden gebouwd.
Ingevolge artikel 7, lid D, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid B, sub 1, voor de bouw van een gebouw ten dienste van onderhoud en beheer van deze gronden met een grondoppervlak van maximaal 70 m², een goothoogte van maximaal 3 m en een nokhoogte van maximaal 4,5 m.
2.3. Onbetwist is – en ook de Afdeling is zulks van oordeel - dat het bouwplan is in strijd met de bestemming “Natuurgebieden” en dat burgemeester en wethouders terecht geen toepassing hebben gegeven aan de in artikel 7, lid D, opgenomen vrijstellingsbepaling, nu het bouwplan een nokhoogte heeft van meer dan de daarin genoemde 4,5 m.
2.4. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders ten onrechte geen toepassing hebben gegeven aan de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat artikel thans luidt, kan niet worden gevolgd. Juist met het oog op de mogelijkheid een bijgebouw op dit perceel op te richten, heeft de gemeenteraad het ter plaatse geldende bestemmingsplan in 1999 herzien en lid D aan artikel 7 van de planvoorschriften toegevoegd. Gelet hierop hebben burgemeester en wethouders, gelijk de rechtbank heeft geoordeeld, in redelijkheid kunnen besluiten medewerking te weigeren aan een verdere verruiming van de bebouwingsmogelijkheden van het perceel. Dit geldt ook voor de (gehandhaafde) weigering van burgemeester en wethouders om gebruik te maken van de in artikel 40 van de planvoorschriften aan hen toegekende wijzigingsbevoegdheid. De door appellanten gestelde problemen bij het verwijderen van bladeren van het platte dak van het machinegebouw, zoals dat is vergund, leiden niet tot een ander oordeel, reeds omdat voormeld artikel 7, lid D, geen beperkingen stelt ten aanzien van de dakvorm.
2.5. Appellanten betogen tevergeefs dat het perceel dient te worden aangemerkt als landgoed, waarvoor een zelfstandige bestemmingsregeling zou behoren te gelden. Dit betoog mist relevantie, daar voor de beoordeling van het bouwplan dient te worden uitgegaan van de op het perceel rustende bestemming.
2.6. Het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel faalt. De door hen in dit verband genoemde percelen kunnen niet op één lijn worden gesteld met het perceel waarop de aanvraag betrekking heeft, reeds omdat op die percelen niet de bestemming “Natuurgebieden” rust.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders hun weigering om bouwvergunning te verlenen terecht hebben gehandhaafd. Hetgeen van de kant van appellanten ter zitting nog is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Bekker, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Bekker w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2002