200201048/1.
Datum uitspraak: 4 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten], wonend te [woonplaats]
2. de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
burgemeester en wethouders van Nunspeet,
verweerders.
Bij besluit van 18 december 2001, kenmerk 1675, hebben verweerders krachtens de Hinderwet appellanten sub 1 een revisievergunning deels verleend en deels geweigerd voor een vleeskalverenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 10 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 14 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2002, en appellante sub 2 bij brief van 19 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen dezelfde dag per fax, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. L. Bolier, gemachtigde, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde,
en verweerders, vertegenwoordigd door [gemachtigde], ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
[Partij] heeft zich blijkens de ter zitting afgegeven verklaring teruggetrokken als mede-appellant in het beroep van appellante sub 2.
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders een revisievergunning verleend voor het houden van 93 vleeskalveren van 0 tot 8 maanden. De vergunning is geweigerd voor 168 vleeskalveren van 0 tot 8 maanden. Voor de inrichting is eerder op 1 februari 1965 een oprichtingsvergunning krachtens de Hinderwet verleend.
2.2. De aanvraag om vergunning is door verweerders op 2 september 1992 ontvangen.
Op 1 januari 1994 is in werking getreden de Wet voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie, gewijzigd bij wet van 26 april 1995, Stb. 250 (Leemtewet Algemene wet bestuursrecht). Uit de daarbij behorende overgangsbepalingen volgt dat het geschil voor wat betreft de totstandkoming en de inhoud van het besluit dient te worden behandeld met toepassing van het recht dat gold vóór 1 januari 1994.
Met ingang van 1 maart 1993 is de Wet milieubeheer in werking getreden. Ingevolge artikel XXII, vierde lid, van de Wet van 2 juli 1992 tot uitbreiding en wijziging van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne en daarmee samenhangende wijzigingen van andere wetten (vergunningen en algemene regels voor inrichtingen; procedures voor vergunningen en ontheffingen; handhaving), Stb. 1992, 414, dient dit geschil wat betreft de inhoud en de totstandkoming van het besluit te worden beoordeeld met toepassing van het vóór 1 maart 1993 geldende recht.
2.3. Verweerders hebben de vergunningverlening gebaseerd op de rechten die volgens hen kunnen worden ontleend aan onderliggende vergunning van 1 februari 1965. De rechten komen volgens verweerders overeen met een veebestand van 938 leghennen op grondhuisvesting, 48 vleeskalveren van 0 tot 8 maanden, 8 kraamzeugen, 24 guste en dragende zeugen en 115 gespeende biggen.
2.4. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat verweerders de vergunning ten onrechte gedeeltelijk hebben geweigerd, nu het aangevraagde veebestand reeds 30 jaar wordt gehouden.
De Afdeling overweegt dat voor het bepalen van de omvang van de bestaande rechten de eerder vergunde situatie van belang is en niet de feitelijk bestaande situatie die hiermee niet in overeenstemming is. Het beroep van appellanten sub 1 treft derhalve geen doel.
2.5. Appellante sub 2 heeft betoogd dat verweerders de bestaande rechten te hoog hebben vastgesteld, aangezien de onderliggende vergunning gedeeltelijk is vervallen.
2.5.1. Artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet bepaalde, voorzover hier van belang, dat de vergunning vervalt indien de inrichting niet binnen drie jaren na het onherroepelijk worden van de vergunning voltooid en in werking is gebracht.
2.5.2. Gezien de door de appellante sub 2 ter zitting getoonde luchtfoto's is naar het oordeel van de Afdeling voldoende aannemelijk geworden dat een tweetal kippenschuren van de inrichting niet is opgericht. De onderliggende vergunning is derhalve op grond van artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet voor dat gedeelte vervallen. Dat elders in de inrichting volgens appellanten sub 1 en verweerders in plaats van leghennen vleeskalveren zijn gehouden, doet daar niet aan af.
Nu verweerders geen rekening hebben gehouden met het gedeeltelijk vervallen van de onderliggende vergunning, kan de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig, en de daarin neergelegde motivering niet toereikend worden geacht. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.
2.6. Het beroep van appellante sub 2 is gegrond. Het beroep van appellanten sub 1 is ongegrond.
2.7. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 2 te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellanten sub 1 bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 2 gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Nunspeet van 18 december 2001, kenmerk 1675;
III. verklaart het beroep van appellanten sub 1 ongegrond;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Nunspeet in de door appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Nunspeet te worden betaald aan appellante sub 2;
V. gelast dat de gemeente Nunspeet aan appellante sub 2 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Berg w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2002