200105590/1.
Datum uitspraak: 4 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting De Thuiszorg Icare", gevestigd te Zwolle,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 4 oktober 2001 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Bij besluit van 3 september 1999 heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de staatssecretaris) het verzoek van appellante om haar een tegemoetkoming te verstrekken in de frictiekosten, afgewezen.
Bij besluit van 18 mei 2000 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb van 17 april 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 4 oktober 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 december 2001 heeft de staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.C. Westmaas, advocaat te Dronten, vergezeld van [gemachtigde], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.M.C. Alsem-van Dongen en drs. G.T.M. Adriaansens, gemachtigden, zijn verschenen.
2.1. Op 10 september 1997 is tussen de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Landelijke Vereniging voor Thuiszorg een convenant gesloten inzake indicatiestelling op het terrein van de thuiszorg. Aanleiding hiervoor was de overheveling per 1 januari 1998 van de awbz-indicatiestellingen thuiszorg van de thuiszorginstellingen naar de regionale indicatieorganen. In het convenant is opgenomen, dat, onverlet het uitgangspunt frictiekosten te voorkomen, niet kan worden uitgesloten dat aan het eind van het overhevelingstraject frictiekosten zullen resteren. Om te voorkomen dat deze kosten het zorgbudget belasten, zullen deze gevallen aan de staatssecretaris worden voorgelegd teneinde een oplossing te vinden.
2.2. Bij brief van 10 september 1997 heeft de staatssecretaris zich - zoals ook in het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb is aangegeven - in de context van het convenant en de overhevelingsoperatie bereid verklaard om in die gevallen, waarin frictiekosten absoluut niet te vermijden zijn en dat gegeven ook in een "second opinion" wordt bevestigd, aan een oplossing bij te dragen. De in de brief van 16 maart 1999 neergelegde beleidsregel en het bijbehorende toetsingskader is een nadere uitwerking van deze toezegging en dient dan ook in dit licht te worden bezien.
2.2.1. Dat enkel kosten in de personele sfeer die voldoen aan de criteria van onontkoombaarheid, niet verwijtbaarheid, causaliteit en aantoonbaarheid, zoals omschreven in het toetsingskader, voor een tegemoetkoming in aanmerking kunnen komen, kan worden gezien als een nadere uitwerking van de algemene toezegging van de staatssecretaris van 10 september 1997. In het toetsingskader is echter tevens opgenomen dat sprake moet zijn van "majeure problematiek", waaronder wordt verstaan dat eventuele frictiekosten aantoonbaar negatieve gevolgen hebben voor de te verlenen zorg. Deze voorwaarde is weliswaar eveneens in het toetsingskader opgenomen maar kan - anders dan de hiervoor genoemde criteria - niet als een nadere uitwerking van de algemene toezegging worden beschouwd.
2.2.2. De toezegging van de staatssecretaris van 10 september 1997 bracht met zich dat de convenantpartijen en diegenen die deze vertegenwoordigden op een bijdrage konden rekenen zonder dat deze afhankelijk gemaakt zou worden van het aantonen van "majeure problematiek". Door deze aanvullende voorwaarde desalniettemin te stellen en de beslissing op bezwaar hierop te baseren, heeft de staatssecretaris een besluit genomen, dat zich niet verdraagt met het algemeen rechtsbeginsel dat opgewekte verwachtingen dienen te worden gerespecteerd.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank de beslissing op bezwaar, waarin uitdrukkelijk is gesteld dat, nu reeds aan het vereiste van de majeure problematiek niet is voldaan, toetsing aan de overige criteria buiten behandeling kan blijven, ten onrechte in stand gelaten.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen.
2.4. Voorzover appellante heeft verzocht, zulks onder toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), om vergoeding van kosten van rechtsbijstand in beroep en hoger beroep en van kosten gemaakt door personeel van appellante in het kader van de voorbereiding van de bezwaarprocedure, dient onderscheid te worden gemaakt in de kosten gemaakt in de beroepsfase en die gemaakt in de bestuurlijke voorprocedure.
In artikel 8:75 van de Awb in samenhang met het Besluit proceskosten bestuursrecht is een specifieke regeling neergelegd voor de kosten van onder meer rechtsbijstand in de procedure, waarop hoofdstuk 8 van de Awb van toepassing is of van overeenkomstige toepassing is. Proceskosten die verband houden met de behandeling van het beroep en het hoger beroep kunnen dan ook niet op basis van artikel 8:73 van de Awb, dat op vergoeding van schade ziet, voor vergoeding in aanmerking komen.
Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling moeten de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van de belanghebbende blijven en dienen deze slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking te komen. Van een bijzonder geval is te dezen geen sprake. Het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb dient dan ook te worden afgewezen.
2.5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 4 oktober 2001, AWB 00/6815;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 18 mei 2000, DWJZ-2009320/15;
IV. draagt de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VI. veroordeelt de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) te worden betaald aan appellante;
VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (in totaal € 510,50) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2002