200101199/1.
Datum uitspraak: 4 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen gevestigd dan wel wonend te Leeuwarden,
gedeputeerde staten van Friesland,
verweerders.
Bij gelijkluidende besluiten van 6 juni 2000, kenmerk 377743, hebben verweerders met toepassing van artikel 122 van de Provinciewet aan appellanten meegedeeld dat zij besloten hebben bestuursdwang toe te passen ten aanzien van de met de voorschriften A 1.15, B. 1.6 en A.7.6 behorende bij de voor de inrichting op de Newtonweg 5 te Leeuwarden verleende milieuvergunning, strijdige situatie. Daarbij is meegedeeld dat toepassing van bestuursdwang op hun kosten zal plaatsvinden.
Bij besluit van 10 januari 2001, verzonden op 11 januari 2001, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 mei 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. D. Boon, advocaat te Leeuwarden, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, [gemachtigden], ambtenaren van de provincie,
zijn verschenen.
2.1. Bij de primaire besluiten zijn verweerders overgegaan tot het aanzeggen van bestuursdwang vanwege het overtreden van de voorschriften A1.15, A.7.6 en B.1.6 verbonden aan de voor de inrichting verleende revisievergunning. In deze voorschriften is vermeld hoeveel afvalstoffen van welke soort mogen worden opgeslagen en op welke wijze dit moet gebeuren. In de besluiten is in onderdeel A bepaald dat vanaf 7 juni 2000 elke werkdag 1500 m3 van het teveel in de inrichting opgeslagen heterogeen restafval uit de inrichting dient te worden afgevoerd totdat de in de vergunning toegestane maximumhoeveelheden van 400 m3 opgeslagen in containers zijn bereikt. In onderdeel C is onder meer bepaald dat vanaf de eerste werkdag nadat voldaan is aan onderdeel A elke werkdag 1500 m3 spaanplaatafval uit de inrichting dient te worden afgevoerd.
Uit de stukken is gebleken dat verweerders op 15 juni 2000 zijn overgegaan tot tenuitvoerlegging van voormelde besluiten.
Voorts is gebleken dat appellanten ten tijde van het instellen van onderhavig beroep in staat van faillissement verkeerden.
2.2. Verweerders betogen dat volgens artikel 25 van de Faillissementswet de curator bij uitsluiting bevoegd is om in dit geval beroep in te stellen.
2.2.1. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Faillissementswet worden rechtsvorderingen, welke rechten of verplichtingen tot de failliete boedel behorende tot onderwerp hebben, zowel tegen als door de curator ingesteld. Ingevolge het tweede lid heeft een veroordeling tegenover de failliete boedel geen rechtskracht indien rechtsvorderingen als bedoeld in het eerste lid door of tegen de gefailleerde ingesteld of voortgezet, een veroordeling van de gefailleerde ten gevolg hebben
2.2.2. De Afdeling is van oordeel dat artikel 25 van de Faillissementswet hier niet van toepassing is. Het artikel regelt dat vorderingen die betrekking hebben op rechten en verplichtingen die tot de failliete boedel behoren, tegen en door de curator moeten worden ingesteld. Het bezwaar of beroep tegen de enkele aanzegging van bestuursdwang kan niet tot een dergelijke rechtsvordering worden gerekend. In ieder geval blijft de gefailleerde bevoegd om zelf een gerechtelijke procedure in te stellen. Het betoog van verweerders treft geen doel.
2.3. Appellanten stellen dat de primaire besluiten in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Daartoe betogen zij dat de begunstigingstermijn die is opgenomen in onderdeel A zodanig kort is, te weten 17 uur, dat het onmogelijk is om hieraan te kunnen voldoen. Zij stellen daarbij dat gelet op de financiële positie waarin het bedrijf destijds verkeerde het niet mogelijk was aanstonds te beginnen met de afvoer van de in onderdeel A vermelde afval. Voorts stellen zij dat het fysiek en technisch onmogelijk is om binnen de gestelde termijn de in de besluiten opgenomen hoeveelheden afval te verwijderen.
Voorts voeren zij aan dat tot aan het moment dat verweerders deze besluiten aan appellanten bekend hadden gemaakt, verweerders op geen enkele wijze te kennen hebben gegeven handhavend te zullen optreden. Door verweerders is nimmer gereageerd op het door de [rechtspersoon] (hierna te noemen: de Sorteerinrichting B.V.) ingediende plan van aanpak voor het verwijderen in termijnen van het teveel aan afval dat in de inrichting lag opgeslagen, aldus appellanten.
2.3.1. Verweerders voeren aan dat er blijkens het rapport “Risico-analyse broei bouw- en sloopafval” van IWACO ten tijde van het nemen van het primaire besluit in het illegaal opgeslagen spaanplaatafval broei was ontstaan, dat het stoppen van dit broeiproces niet mogelijk was en dat er gemakkelijk brand(overslag) kon plaatsvinden. Om brand(overslag) te voorkomen moest het teveel aan afval op heel korte termijn worden afgevoerd, aldus verweerders. Verder stellen zij zich op het standpunt dat het door appellanten gepresenteerde plan van aanpak, waarin wordt voorgesteld dat binnen 18 maanden het afval wordt afgevoerd, onder de omstandigheden van dit geval geen uitkomst had kunnen bieden.
2.3.2. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 5:24, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt in de beschikking een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging van de bestuursdwang kunnen voorkomen door zelf de door het bestuursorgaan te omschrijven maatregelen te treffen.
2.3.3. Niet in geschil is dat voormelde vergunningvoorschriften ten tijde van het nemen van de primaire besluiten niet werden nageleefd, zodat verweerders gerechtigd waren tot het toepassen van bestuursdwang.
2.3.4. Ten aanzien van de vraag of verweerders in redelijkheid hebben kunnen besluiten bestuursdwang toe te passen, ziet de Afdeling, met name gelet op de risico's die aan de opslag van materialen zijn verbonden zoals het gevaar voor brand door broei in deze opslag, geen grond voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid het belang bij het beëindigen van de illegale opslag hebben kunnen laten prevaleren boven het (financiële) belang van appellanten bij het voortduren daarvan.
2.3.5. Wat betreft de in onderdeel A opgenomen begunstigingstermijn, het volgende.
Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat er dusdanige risico’s bestonden bij het laten voortbestaan van de situatie, dat direct een aanvang moest worden genomen met het opruimen van het opgeslagen afval. Verweerders betogen verder dat appellanten in het verleden in een vergelijkbare situatie ook in staat waren om binnen korte tijd een zelfde hoeveelheid afval af te voeren. Zij voeren aan dat voor het bepalen van de begunstigingstermijn de financiële positie van de overtreder niet van belang is. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de in het bestreden besluit gestelde termijn niet te kort is.
2.3.6. Voorts is de Afdeling van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het fysiek en technisch onmogelijk was om de opgedragen hoeveelheden restafval en spaanplaatafval uit de inrichting te verwijderen. Daarbij is ter zitting door verweerders onweersproken betoogd dat in de inrichting voldoende mankracht en materieel aanwezig was om dagelijks 1500 m3 afval uit de inrichting te verwijderen en af te voeren naar de stortplaats in Heerenveen. In zoverre kan het beroep niet slagen.
2.4. Ten slotte voeren appellanten aan dat alleen de Sorteerinrichting B.V. als overtreder kan worden aangemerkt. Verweerders hebben dan ook ten onrechte besloten de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang op de overige adressanten te zullen verhalen, aangezien zij niet als overtreder kunnen worden aangemerkt, aldus appellanten.
2.4.1. Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat appellanten het allen in hun macht hebben gehad om de bestuursdwang te voorkomen door een einde te maken aan de overtredingen.
2.4.2. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2.4.3. Voor de beantwoording van de vraag of verweerders de kosten van de toepassing van bestuursdwang op alle appellanten kunnen verhalen, is het van belang of zij kunnen worden aangemerkt als overtreder.
Op grond van de stukken stelt de Afdeling het volgende vast. Niet in geschil is dat de Sorteerinrichting B.V. als overtreder aangemerkt moet worden. Voorts is gebleken dat [appellant] in persoon enig bestuurder is van de [rechtspersoon] (hierna te noemen: de Holding B.V.). Laatstgenoemde is enig aandeelhouder en bestuurder van de [rechtspersoon] (hierna te noemen: de Onroerend Goed B.V.), welke eigenaar is van het terrein waarop onderhavige inrichting is gevestigd. Daarnaast is zij enig aandeelhouder en bestuurder van de Sorteerinrichting B.V..
Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft ten aanzien van het door de provincie Friesland gestelde vorderingsrecht op appellanten van de kosten van bestuursdwang in zijn uitspraken van 30 augustus 2000 geoordeeld dat is gebleken van een economische en bestuurlijke verwevenheid tussen de diverse appellanten. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het op grond van deze verwevenheid aannemelijk is dat zowel [appellant] in persoon, de Onroerend Goed B.V. als de Holding B.V. ervan op de hoogte waren dat de Sorteerinrichting B.V. de voorschriften verbonden aan de verleende milieuvergunning heeft overtreden en dat minst genomen niet hebben verhinderd. Verder heeft het Hof geoordeeld dat zij daadwerkelijk opdracht hebben kunnen geven tot het (tijdig) doen afvoeren van het afval, dan wel aan het (tijdig) doen afvoeren feitelijk leiding hebben kunnen geven, maar dat hebben nagelaten, hoewel een en ander gezien hun positie en functie in hun macht lag. Hieruit volgt dat appellanten kunnen worden aangemerkt als overtreders, aldus het Hof. De Hoge Raad heeft bij arrest 19 januari 2001 het door appellanten tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep verworpen.
De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding om anders te oordelen dan de burgerlijke rechter. De beroepsgrond treft dan ook geen doel.
2.5. Het beroep is derhalve ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D. Trippert-van Gemeren, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Trippert-van Gemeren
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2002