200101829/1.
Datum uitspraak: 4 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante] en anderen, gevestigd te [plaats],
2. [appellante], gevestigd te [plaats]
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
Bij besluit van 13 maart 2001, kenmerk CD 4811, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het bewerken van plantaardige vetten en het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden aan opleggers, installaties, vrachtauto's en vaten op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 22 maart 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 2 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2001, en appellante sub 2 bij brief van 10 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 juni 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 januari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. Werkhoven en drs. M. Buring, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder, bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. Bij het bestreden besluit is een revisievergunning verleend voor een inrichting waar onder meer plantaardige vetten afkomstig uit de horeca worden gesmolten en gereinigd. De inrichting is gelegen op een bedrijventerrein, op 60 meter van woningen van derden.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. De beroepsgronden van appellanten sub 1 en appellante sub 2 hebben betrekking op geurhinder.
Appellanten sub 1 voeren aan dat verweerders ten onrechte een geurnorm hebben voorgeschreven van 1 ge/m3 als 98-percentiel in plaats van 99,5-percentiel. Evenals appellante sub 2 betogen zij dat de omliggende bedrijven ten onrechte niet als geurgevoelige objecten zijn aangemerkt. Zij voeren in dit verband aan dat in ieder geval de op het terrein gelegen dagopvang voor verstandelijk gehandicapten een gelijke mate van bescherming behoort te krijgen als de nabijgelegen burgerwoningen.
Voorts stellen appellanten sub 1 dat in het aan de vergunning verbonden voorschrift E.5 ten onrechte een geurreductiesysteem is voorgeschreven met een rendement van 80% in plaats van 90%. Verder voeren zij aan dat verweerders een geuronderzoek hadden moeten voorschrijven.
Ten aanzien van de diffuse geurbronnen betogen appellanten sub 1 dat verweerders daarvoor ten onrechte geen normen hebben voorgeschreven. Tevens twijfelen zij aan de praktische uitwerking van de voorziening die in voorschrift E.5.a is opgenomen ten aanzien van het vulpunt van de vrachtauto.
2.3.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de vanwege het in werking zijn van de inrichting optredende stankhinder de brancheregeling voor vetsmelterijen in de vleesindustrie in de NeR gehanteerd. Dit is een regeling als bedoeld in de brief van 30 juni 1995, kenmerk LE/LV/AJS95.16B, van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Omdat in de NeR geen specifieke regeling is opgenomen voor de bewerking van plantaardige vetten hebben verweerders aansluiting gezocht bij voormelde regeling. Daartoe hebben zij overwogen dat er ook dierlijke eiwitten afkomstig van diverse bakprocessen in het vet aanwezig zullen zijn.
In voormelde regeling is een geurnorm opgenomen van 1,1 tot 3 ge/m3 als 98-percentielwaarde.
2.3.2. Verweerders hebben ter voorkoming van geurhinder onder meer de voorschriften E.5, E.5.a en E.13 aan de vergunning verbonden.
In voorschrift E.5 is onder meer bepaald dat de uit de bedrijfshal afgezogen lucht, alvorens te worden uitgeworpen, 24 uur per dag, in een geurreductiesysteem met een rendement van ten minste 80%, moet worden gereinigd.
In voorschrift E.5.a is bepaald dat tankauto’s en/of andere voertuigen, dan wel te vullen media, niet in de buitenlucht mogen worden gevuld zonder dat bij de vulpunten en/of punten waar verdringingslucht kan optreden een mechanische afzuiging plaatsvindt en deze afgezogen lucht naar het reductiesysteem wordt geleid.
Ingevolge voorschrift E.13 mag het uurgemiddelde van de geurconcentratie op jaarbasis nabij woonbebouwing of andere geurgevoelige objecten, als gevolg van het in werking zijn van de inrichting, niet meer bedragen dan 1 ge/m3 als 98-percentiel.
2.3.3. De Afdeling overweegt dat de in voorschrift E.13 opgenomen geurnorm strenger is dan die volgt uit de NeR. Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift E.13 toereikend is om de te duchten geurhinder voldoende te beperken. De beroepsgrond kan niet slagen.
2.3.4. Blijkens het bij de aanvraag gevoegde geurrapport kan ter hoogte van de dichtstbijgelegen woning buiten het bedrijventerrein worden voldaan aan de geurnorm zoals opgenomen in voorschrift E.13. Ten aanzien van de bedrijven op het bedrijventerrein is het volgens dit rapport twijfelachtig of aan deze norm kan worden voldaan. Verweerders hebben in het bestreden besluit evenwel overwogen dat deze bedrijven een geringere mate van bescherming behoeven dan de burgerwoningen buiten het bedrijventerrein. Voorts overwegen zij dat op korte afstand van de inrichting met name de diffuse bronnen, zoals openstaande deuren en de vulpunten van tankwagens, geuroverlast kunnen veroorzaken. Door de voorgeschreven voorzieningen zal ten aanzien van de nabijgelegen bedrijven sprake zijn van een toereikend beschermingsniveau, aldus verweerders.
De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat deze bedrijven een geringere mate van bescherming behoeven dan de buiten het industrieterrein gelegen burgerwoningen. Daarbij oordeelt de Afdeling dat wat appellanten aanduiden als dagopvang voor verstandelijk gehandicapten, gelet op het bedrijfsmatige karakter van de activiteiten die er plaatsvinden, in dit geval een gelijke bescherming behoort te krijgen als deze bedrijven.
In dit verband is nog van belang dat in het deskundigenbericht is gesteld dat op deze afstand de diffuse bronnen bepalend zijn voor de mate van geurhinder. De Afdeling concludeert verder uit het deskundigenbericht dat reductie van geurhinder afkomstig van deze bronnen slechts kan plaatsvinden door het treffen van geurbeperkende voorzieningen bij de diverse bronnen. Blijkens het bestreden besluit zijn dergelijke voorzieningen ook voorgeschreven.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat ten aanzien van de bedrijven op het bedrijventerrein sprake is van een toereikend beschermingsniveau.
De beroepsgrond treft geen doel.
2.3.5. Voorts blijkt uit het deskundigenbericht dat de in voorschrift E.5.a voorgeschreven voorziening een gebruikelijke techniek is waarvan de uitvoering niet problematisch behoeft te zijn. Niet gebleken is dat de uitvoering van de voorziening in dit geval problematisch zal zijn. De Afdeling ziet in het betoog van appellanten sub 1 derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat voorschrift E.5.a niet uitvoerbaar is.
2.3.6. Voorzover appellanten sub 1 zich op het standpunt stellen dat het voorgeschreven rendement van het geurreductiesysteem te laag is en dat ten onrechte geen geuronderzoek is voorgeschreven, overweegt de Afdeling het vogende.
Zoals hiervoor reeds is geoordeeld hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat wat het aspect geurhinder betreft sprake is van een toereikend beschermingsniveau. Nu de inrichting aan de voorgeschreven geurnorm kan voldoen, zou het onnodig bezwarend zijn om verdergaande voorzieningen voor te schrijven dan wel een geuronderzoek te verlangen. Ook deze beroepsgronden kunnen niet slagen.
2.4. De beroepen van appellanten sub 1 en appellante sub 2 zijn ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en appellante sub 2 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D. Trippert-van Gemeren, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Trippert-van Gemeren
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2002