ECLI:NL:RVS:2002:AE7167

Raad van State

Datum uitspraak
4 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200106228/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor bedrijfsruimte en woonhuis ten behoeve van een boomkwekerij

In deze zaak gaat het om de weigering van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel om bouwvergunningen te verlenen voor een bedrijfsruimte en een woonhuis ten behoeve van een boomkwekerij. Het perceel waarop de vergunningen zijn aangevraagd, heeft de bestemming 'Landelijk gebied I', waar volgens de planvoorschriften uitsluitend agrarische bedrijven mogen worden opgericht, mits het bouwperceel minimaal 1 hectare groot is. De appellant betoogde dat de rechtbank had miskend dat het hier gaat om een 'agrarisch bedrijf' in de zin van de planvoorschriften, en dat onder het begrip 'tuinbouwbedrijf' ook het kweken van bomen valt.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank inderdaad had miskend dat het kweken van bomen onder het begrip 'tuinbouwbedrijf' valt. Echter, de Raad bevestigde de weigering van de bouwvergunning omdat het bouwperceel slechts 0,8 hectare groot is, wat niet voldoet aan de oppervlakte-eis van 1 hectare. De appellant had niet aannemelijk gemaakt dat hij op het moment van de beslissing op bezwaar eigenaar was van een aangrenzend stuk grond, waardoor de oppervlakte-eis niet kon worden gehaald. De burgemeester en wethouders hadden bovendien een beleid dat gericht was op het weren van nieuwe agrarische bedrijven om verdere verstening van het buitengebied te voorkomen.

De rechtbank had terecht geoordeeld dat de beslissing op bezwaar in stand kon blijven, zij het op onjuiste gronden. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd met verbetering van de gronden. Er waren geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200106228/1.
Datum uitspraak: 4 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 31 oktober 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel.
1. Procesverloop
Bij (afzonderlijke) besluiten van 14 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellant bouwvergunningen te verlenen voor een bedrijfsruimte en een woonhuis op het perceel, kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar heeft appellant beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te ’s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank).
Bij besluit van 18 september 2000 hebben burgemeester en wethouders het tegen de besluiten van 14 maart 2000 door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Onafhankelijke Commissie Rechtsbescherming van 30 mei 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 31 oktober 2001, verzonden op 8 november 2001, heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep voor zover dit was gericht tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar niet ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.E. Izeboud, advocaat te Rosmalen, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. A.J. Kisjes, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De aanvragen om bouwvergunning betreffen de bouw van een bedrijfsruimte ten behoeve van een boomkwekerij en een woonhuis.
2.2. In het als bestemmingsplan geldende “Uitbreidingsplan in hoofdzaak” rust op het perceel de bestemming “Landelijk gebied I”. Op gronden met deze bestemming mogen ingevolge artikel II, onder 1a van de planvoorschriften uitsluitend agrarische bedrijven worden opgericht, mits de oppervlakte van het bouwperceel minstens 1 hectare bedraagt.
Ingevolge artikel II van de planvoorschriften kan ontheffing worden verleend van de onder sub a gestelde eis ten behoeve van een tuinbouwbedrijf, mits - voor zover hier van belang - de oppervlakte van het bouwperceel niet minder bedraagt dan 0,5 hectare.
Ingevolge artikel 1, onder 3, van de voorschriften wordt onder een “agrarisch bedrijf” verstaan een landbouw-, tuinbouw-, veeteelt- of gemengd bedrijf, bestaande uit één woning met stallen en/of schuren.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het hier gaat om een “agrarisch bedrijf” in de zin van de planvoorschriften.
2.3.1. Dat betoog slaagt. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft geoordeeld bijvoorbeeld in de uitspraak van 11 november 1994, no. R03.91.3666 (aangehecht), dient onder het begrip “tuinbouwbedrijf” mede het kweken van bomen te worden verstaan. Er bestaat geen grond voor het oordeel van burgemeester en wethouders dat in dit geval anders moet worden geoordeeld, gelet ook op de definitie van het begrip “tuinbouw” in de ten tijde van het vaststellen van het “Uitbreidingsplan in hoofdzaak” geldende Pachtwet. Uit het feit dat bij Koninklijk besluit no. 97.000493, bij welk besluit omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan “Buitengebied 1991” is beslist, aan dit plan alsnog goedkeuring is onthouden wat betreft de plangedeelten met de bestemming “Tuincentrum, kwekerij en hoveniersbedrijf”, kan evenmin worden afgeleid dat de vestiging van een boomkwekerij in het tot dan toe geldende “Uitbreidingsplan in hoofdzaak” niet was toegestaan. De beoogde uitbreiding van het bedrijf van appellant, waarvoor de herziening van het “Uitbreidingsplan in hoofdzaak” was vastgesteld, had immers ook betrekking op de vestiging van een tuincentrum en/of hoveniersbedrijf, welke bedrijven, volgens vaste jurisprudentie, wel in strijd zijn met een agrarische bestemming die (ook) tuinbouw mogelijk maakt.
2.3.2. De Afdeling ziet om navolgende reden geen grond om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Burgemeester en wethouders hebben aan hun besluit tot handhaving van de weigering bouwvergunning te verlenen subsidiair ten grondslag gelegd dat het bouwperceel een omvang heeft van 0,8 ha en derhalve niet voldoet aan de in artikel II, onder 1a opgenomen oppervlakte-eis van 1 ha. Appellant heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Gebleken is dat appellant eerst op 9 juli 2001, derhalve na de datum waarop de beslissing op bezwaar is genomen, eigenaar is geworden van het naast zijn perceel gelegen stuk grond, zodat dit niet kan worden meegenomen bij het bepalen van de oppervlaktemaat. Derhalve was ontheffing op grond van artikel II vereist. Gelet op het door burgemeester en wethouders gevoerde beleid, dat erop is gericht de vestiging van nieuwe agrarische bedrijven te weren teneinde verdere verstening van het buitengebied te voorkomen, kan niet worden gezegd dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid de ontheffing hebben kunnen weigeren.
2.4. De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, geoordeeld dat de beslissing op bezwaar in stand kan blijven en dat het daartegen gerichte beroep ongegrond moet worden verklaard. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2002
53-406