200106312/1.
Datum uitspraak: 4 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 8 november 2001 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij besluit van 30 juni 1999 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Staatssecretaris) appellant een tegemoetkoming toegekend op grond van de Regeling tegemoetkoming schade bij tweede extreem zware regenval 1998 (hierna: de WTS2-regeling).
Bij besluit van 4 oktober 2000 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 november 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 maart 2002 heeft de Staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. S. Maakal, advocaat te Heerenveen, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. ing. R.TH.G. van der Veldt, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen. Voorts is als deskundige gehoord J. Neele.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: de Wet), voor zover hier van belang, wordt in deze wet verstaan onder gedupeerde: degene die schade heeft geleden dan wel kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 4, eerste of tweede lid.
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Een gedupeerde heeft recht op een tegemoetkoming in de hierna te noemen categorieën van schaden, voor zover de schade die hij heeft geleden, is ontstaan in het schadegebied en het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van een overstroming door zoet water, een aardbeving dan wel een ramp of een zwaar ongeval waarop deze wet ingevolge artikel 3 van toepassing is verklaard, alsmede in de hierna te noemen categorieën van kosten die daarmee verband houden:
e. de teeltplanschade, waaronder wordt verstaan het financieel verlies dat is geleden door een mindere opbrengst dan redelijkerwijs mocht worden verwacht gedurende een bij ministeriële regeling te bepalen schadetermijn als gevolg van verlies of beschadiging van gewassen, waardoor een vermindering in kwantiteit of kwaliteit is ontstaan of als gevolg van het niet of niet tijdig kunnen uitvoeren van de voorgenomen teelt van gewassen;
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Wet worden bij ministeriële regeling regels gesteld over de hoogte van de tegemoetkoming. Ingevolge artikel 8 van de Wet, voor zover hier van belang, kan van de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 6, derde lid, worden afgeweken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De Wet is van toepassing verklaard op de schade en kosten die zijn ontstaan als gevolg van de extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998.
Ingevolge artikel 6 van de WTS2-regeling, gelezen in samenhang met artikel 14 van de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998 (hierna: de WTS-regeling), voor zover hier van belang, wordt de schadetermijn voor de teeltplanschade, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel e, van de Wet gerekend vanaf 27 oktober 1998 tot het moment waarop het bedrijf redelijkerwijs in staat moet worden geacht op zijn normale productieniveau te werken, rekening houdend met de geteelde gewassen, doch maximaal tot een periode van 52 weken.
2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen, samengevat weergegeven, dat de schadetermijn niet de hoogte van de tegemoetkoming betreft, maar de berekeningsgrondslag vormt voor de (omvang van de) teeltplan- en bedrijfsschade zoals neergelegd in artikel 4, eerste lid, onder e en f van de Wet. De buiten deze schadetermijn vallende schade kan niet worden beschouwd als teeltplanschade en komt derhalve niet voor een tegemoetkoming in aanmerking. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het door appellant gedane beroep op de hardheidsclausule niet op de hoogte van de tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Wet, ziet.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft betoogd, komt neer op een herhaling van hetgeen hij in beroep met betrekking tot de hardheidsclausule naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover is juist. De Afdeling komt, met overneming van hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen, niet tot een ander oordeel.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.M. Schothorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Schothorst
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2002