Raad
van State
200106313/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 18 december 2000 (lees: 2001) in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 26 november 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 december 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de president), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 december 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 januari 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De eerste drie grieven betogen dat de president buiten de grenzen van het geschil is getreden door aan het relaas van appellant in zoverre dat ziet op de gestelde dienstweigering en desertie te twijfelen, terwijl de staatssecretaris van de geloofwaardigheid daarvan is uitgegaan. Door voorts te oordelen dat van dienstweigering noch desertie sprake is, heeft de president zich van een onjuist toetsingskader bediend, aldus appellant. Ten derde betoogt hij dat de president ten onrechte niet is ingegaan op zijn stelling dat hij voldoet aan een van de criteria van de uitspraak van de Rechtseenheidkamer vreemdelingenzaken van 12 april 1995, gepubliceerd in AB 1995/592, nu hij tot dienstweigering dan wel desertie is gekomen, omdat hij vreest te worden ingezet bij militaire acties die door de internationale gemeenschap worden veroordeeld.
2.1.1. De eerste grief berust op een onjuiste lezing van de uitspraak. De president twijfelt niet zozeer aan de geloofwaardigheid van het relaas van appellant, doch oordeelt dat dat relaas niet tot de conclusie kan leiden dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet als dienstweigeraar of deserteur is aan te merken. De president heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant nog niet voor de dienstplicht is opgeroepen en dat de gestelde aanmelding bij de militaire academie niet met een oproep voor de militaire dienst is gelijk te stellen.
Omdat de staatssecretaris deze omstandigheden evenzeer aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, faalt ook de tweede grief dat de president buiten de grenzen van het geschil is getreden. Uit het vorenstaande volgt dat de president zich niet van een onjuist toetsingskader heeft bediend. Aangezien de president heeft vastgesteld dat van dienstweigering noch desertie sprake is, behoefde geen verdere toetsing aan de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage van 12 april 1995 plaats te vinden en faalt ook de derde grief.
2.2. Grief 4 klaagt dat de aangevallen uitspraak op onjuiste feitelijke grondslag berust, nu daarin is overwogen dat appellant gedurende anderhalf jaar ondergedoken is geweest, terwijl die periode blijkens het – op het verslag van het nader gehoor gebaseerde – bestreden besluit ongeveer een half jaar heeft geduurd. Deze inderdaad onjuiste vermelding doet echter niet af aan het betoog in het bestreden besluit dat de omstandigheid dat appellant geruime tijd in het huis van zijn ouders heeft verbleven, zonder te worden gearresteerd, afbreuk doet aan de door appellant gestelde vrees voor vervolging. Deze grief kan derhalve niet tot het daarmee beoogde resultaat leiden. Voor zover nog is aangevoerd dat de president heeft miskend dat appellant ter zitting helderheid heeft verschaft over de vraag wanneer hij zich bij de militaire academie had moeten melden, wordt overwogen dat uit het proces-verbaal van de zitting geenszins kan worden afgeleid dat appellant heeft gesteld dat deze melding op 16 juni 2000 had moeten plaatsvinden.
2.3. De grieven 5 en 6 richten zich in hoofdzaak tegen het door de president, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 november 2001, in zaak nr. 200104464/1, gepubliceerd in JV 2002/12, gegeven oordeel dat het standpunt van de staatssecretaris dat Noord-Irak voor appellant als verblijfsalternatief kan gelden, welk standpunt is gebaseerd op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Noord-Irak van 11 april 2001 en de beleidsnotitie van de staatssecretaris van 23 mei 2001 (TK 2000-2001, 19, 637, nr. 588), in rechte stand houdt. Volgens appellant hadden de door hem overgelegde brieven van Amnesty International van 2 november 2001 en van 17 en 18 december 2001, alsmede de overgelegde informatie van de Speciale VN-Rapporteur voor de Mensenrechten van 13 september 2001 en het rapport van de Stichting INLIA van 2 oktober 2001, voor de president aanleiding moeten vormen voor het oordeel dat nader advies had moeten worden ingewonnen omtrent de juistheid van het ambtsbericht van 11 april 2001.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Ten aanzien van het ambtsbericht van 11 april 2001 heeft de Afdeling voorts overwogen dat niet is gebleken dat niet aan de gestelde eisen wordt voldaan.
2.3.2. Hetgeen appellant heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. De brief van Amnesty International van 2 november 2001 is ongemotiveerd en ongedocumenteerd, zodat de president daarin terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris niet heeft mogen afgaan op de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. Dat de president in dat verband ten onrechte het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Centraal-Irak van 9 april 2001 heeft genoemd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, nu het bestreden besluit wel op het juiste ambtsbericht is gebaseerd en het hier kennelijk een verschrijving van de president betreft. Het op zichzelf juiste betoog van appellant dat de president ten onrechte voorbij is gegaan aan de hem overgelegde informatie van de Speciale VN-Rapporteur voor de Mensenrechten van 13 september 2001 en het rapport van de Stichting INLIA van 2 oktober 2001, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Het rapport van de Speciale VN-Rapporteur, voor zover overgelegd, handelt niet over de situatie in Noord-Irak. Het rapport van de Stichting INLIA biedt onvoldoende concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat de president tot de conclusie had moeten komen dat de staatssecretaris bij zijn besluitvorming niet heeft mogen uitgaan van de juistheid van het ambtsbericht van 11 april 2001.
2.3.3. De brieven van Amnesty International van 17 en 18 december 2001 zijn eerst in hoger beroep in het geding gebracht. De aangevallen uitspraak heeft op die brieven geen betrekking. Hetgeen appellant dienaangaande naar voren heeft gebracht, is geen grief in de zin van artikel 85, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), nu niet is voldaan aan het daarin gestelde vereiste dat een grief het onderdeel van de uitspraak omschrijft waarmee de indiener zich niet kan verenigen, alsmede de gronden waarop dat standpunt rust.
2.4. Grief 7 klaagt dat de president ten onrechte in het midden heeft gelaten of de staatssecretaris artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Deze grief faalt evenzeer. Hoewel het bestreden besluit tevens is gebaseerd op twijfel aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas wegens het aan appellant toe te rekenen ontbreken van documenten, wordt daarin ook een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag gegeven, uitgaande van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Nadat de president tot het oordeel was gekomen dat het bestreden besluit in dat opzicht voldoende draagkrachtig gemotiveerd is, kon hij toetsing van de andere afwijzingsgrond achterwege laten.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Frenkel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,