ECLI:NL:RVS:2002:AE6970

Raad van State

Datum uitspraak
28 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103509/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor veehouderij en stankhinder bij agrarische bedrijfswoning

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor een veehouderij door de burgemeester en wethouders van Barneveld, die op 22 mei 2001 een revisievergunning hebben verleend op basis van de Wet milieubeheer. De vergunning betreft het houden van 28 melkkoeien, 62 vleeskalveren en 344 vleesstieren. De vereniging 'Vereniging Milieu-Offensief' en de stichting 'Stichting Wakker Dier' hebben hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij zich vooral zorgen maken over de stankhinder die de veehouderij zou veroorzaken voor de nabijgelegen agrarische bedrijfswoning.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 juni 2002 behandeld. De appellanten hebben aangevoerd dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het zich richt tegen de toename van stankhinder, omdat zij deze bezwaren niet tijdig hebben ingediend. De Afdeling heeft vastgesteld dat de appellanten niet hebben gereageerd op het ontwerp van het besluit en dat zij geen bedenkingen hebben ingebracht tegen de stankhinder bij de agrarische bedrijfswoning. Hierdoor is het beroep in dat opzicht niet-ontvankelijk verklaard.

Daarnaast heeft de Afdeling overwogen dat de vergunninghouders zich op het standpunt hebben gesteld dat de cumulatieve stankhinder niet hoeft te worden berekend, omdat de rechten die aan de eerder verleende vergunning ontleend kunnen worden, niet zijn gewijzigd. De Afdeling heeft geoordeeld dat de vergunning op goede gronden is verleend en dat de bezwaren van de appellanten niet doel treffen. De Afdeling heeft uiteindelijk het beroep van de appellanten ongegrond verklaard, met uitzondering van het deel dat niet-ontvankelijk is verklaard.

Uitspraak

200103509/1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen, en de stichting "Stichting Wakker Dier", gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
en
burgemeester en wethouders van Barneveld,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2001, kenmerk 55/2000, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouders] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 28 mei 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 9 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 september 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 februari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. G.A.M. Bellomo, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord vergunninghouders, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 28 melkkoeien in een Groen Label-stal (BB 97.05.055), 62 vleeskalveren en 344 vleesstieren.
2.2. Vergunninghouders hebben gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen de toename van stankhinder vanuit de rundveestal bij de agrarische bedrijfswoning, [locatie].
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake de enkelvoudige stankhinder bij de agrarische bedrijfswoning [locatie] niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. In de bedenkingen refereren appellanten alleen aan de cumulatie van stankhinder (via de kalverstal) bij de burgerwoning [locatie]. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kunnen worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Krachtens artikel 8, eerste lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet), zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, kan de raad van een gemeente dan wel kunnen de raden van twee of meer gemeenten een plan vaststellen ter beperking van de ammoniakdepositie op voor verzuring gevoelige gebieden en van de ammoniakemissies, die door veehouderijen in zijn onderscheidenlijk hun gemeenten worden veroorzaakt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel, zoals dat destijds luidde, kan in het plan worden bepaald dat voor veehouderijen een daarbij aangegeven hogere waarde geldt dan ingevolge de artikelen 4 tot en met 7 van de wet is toegestaan, indien in onmiddellijke samenhang daarmee de ammoniakdepositie die wordt veroorzaakt door een andere veehouderij, door intrekking of wijziging van de vergunning voor die veehouderij met het oog op het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen daarvan op verzoek van degene die die veehouderij drijft, zodanig vermindert dat de totale ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeenten gelegen voor verzuring gevoelige gebieden afneemt en de totale ammoniakemissie van de veehouderijen in de betrokken gemeenten daalt.
Het gemeentebestuur van Barneveld maakt gebruik van een door de gemeenteraad vastgesteld en door gedeputeerde staten van Gelderland goedgekeurd ammoniakreductieplan, het ammoniakreductieplan “Agrarische Enclave Uddel-Elspeet-Garderen-Speuld” (hierna: het ARP-AE), als bedoeld in artikel 8 van de Interimwet.
In paragraaf 7.3 van het ARP-AE is bepaald dat bij toepassing van de saldomethode een korting van 50% wordt toegepast op de te verplaatsen emissie. Voorts is in het ARP-AE vermeld dat voor vleeskalveren een korting van 25% geldt, tot voor vleeskalveren een emissie-arm stalsysteem voorhanden is. Zodra er een emissie-arm stalsysteem is, geldt, aldus het ARP-AE, ook voor kalveren een korting van 50%.
2.4. Appellanten betogen dat het ARP-AE in strijd is met de Interimwet, nu hierin verschillende reductiepercentages zijn opgenomen, afhankelijk van de diersoort ten behoeve waarvan toepassing wordt gegeven aan de saldomethode. Zij zijn voorts van mening dat de regeling in het ARP-AE onjuist is toegepast aangezien de korting van 25% die in het ARP-AE is vermeld, niet geldt voor vleesstierkalveren.
2.4.1. Vaststaat dat verweerders bij het verlenen van de gevraagde vergunning de saldomethode, als bedoeld in paragraaf 7.3 van het ARP-AE hebben toegepast. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 22 mei 2002, no. 200001930/1 (aangehecht), overwogen dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat deze in het ARP-AE neergelegde regeling van de saldomethode is aan te merken als een met het recht strijdige implementatie van artikel 8, vierde lid, van de Interimwet. De Afdeling ziet in het onderhavige geval geen grond voor een ander oordeel. Weliswaar verzet de Interimwet zich, zoals appellanten stellen, er tegen dat in een ammoniakreductieplan een regeling wordt getroffen waarbij omstandigheden die geen verband houden met het bereiken van de doelstellingen van die wet bepalend zijn voor de vaststelling van de waarde van de ammoniakdepositie, maar blijkens het ARP-AE berust het gemaakte onderscheid op de beschikbare technische middelen om tot een reductie van de ammoniakemissie te komen. Dit is een onderscheid dat verenigbaar is met de Interimwet.
Wat de toegepaste korting van 25% op vleesstierkalveren betreft, heeft de Afdeling in haar hiervoor genoemde uitspraak van 22 mei 2002 geoordeeld dat onder de in paragraaf 7.3 van het ARP-AE genoemde vleeskalveren waarvoor een reductiekorting van 25% geldt, ook vleesstierkalveren moeten worden begrepen. Gelet hierop hebben verweerders in het onderhavige geval op goede gronden genoemd reductiepercentage toegepast.
Gezien het vorenstaande treffen de bezwaren op dit punt geen doel.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.6. Appellanten betogen dat de onderhavige inrichting cumulatieve stankhinder veroorzaakt. Zij voeren hiertoe aan dat de verschuiving van het zwaartepunt van de onderhavige inrichting resulteert in een toename van stankhinder op de reeds overbelaste burgerwoning [locatie].
2.6.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de cumulatieve stankhinder niet behoeft te worden berekend vanwege de rechten die vergunninghouder kan ontlenen aan de eerder ten behoeve van de inrichting verleende vergunning.
2.6.2. Niet in geschil is dat de bestaande rechten, die kunnen worden ontleend aan de voorheen voor de inrichting verleende milieuvergunning, voorzover die nog rechtsgeldig is, met toepassing van de omrekeningsfactoren uit de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 overeenkomen met 190 mestvarkeneenheden. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van dieren overeenkomend met 176,7 mestvarkeneenheden, zodat het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de eerder vergunde situatie afneemt. Voorts blijkt uit het deskundigenbericht dat het emissiezwaartepunt van de inrichting in westelijke richting verschuift, waardoor de afstand tussen de inrichting en de woning [locatie] toeneemt met 4 meter. Gelet op het vorenstaande overweegt de Afdeling dat er in de beroepsgrond geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat verweerders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan hebben kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van cumulatieve stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd. Het bezwaar treft geen doel.
2.7. Het beroep is – voorzover ontvankelijk - ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de enkelvoudige stankhinder bij de agrarische bedrijfswoning [locatie] betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002
187-374.