ECLI:NL:RVS:2002:AE6961

Raad van State

Datum uitspraak
28 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202090/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • J.R. Schaafsma
  • Ch.W. Mouton
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke handhaving van het gebruik van het carillon in de Grote Kerk te Dordrecht

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de burgemeester en wethouders van Dordrecht en appellanten die bezwaar maken tegen het gebruik van het carillon in de toren van de Grote Kerk. Appellanten hebben in 1999 verzocht om bestuurlijke handhavingsmaatregelen, omdat het carillon zonder de vereiste vergunning volgens de Wet milieubeheer in gebruik was genomen en uitgebreid. De gemeente heeft het verzoek afgewezen, waarna appellanten bezwaar maakten. Dit bezwaar werd in 2000 ongegrond verklaard, maar in een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 19 december 2001 werd het beroep van appellanten gegrond verklaard en het besluit van de gemeente vernietigd. De gemeente heeft vervolgens in februari 2002 een nieuw besluit genomen, waarbij het bezwaar deels gegrond werd verklaard.

Appellanten hebben hiertegen opnieuw beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 19 augustus 2002 werd de zaak behandeld. De Afdeling constateert dat het gebruik van het carillon een bedrijvigheid is die vergunningplichtig is, maar dat de gemeente bevoegd is om handhavingsmaatregelen te treffen. De Afdeling oordeelt dat de gemeente bij het bestreden besluit het bezwaar van appellanten terecht deels gegrond heeft verklaard, maar het primaire besluit om geen handhavingsmaatregelen te treffen in stand heeft gelaten. Appellanten stellen dat de gemeente het primaire besluit niet volledig heeft heroverwogen, maar de Afdeling oordeelt dat de gemeente alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken bij de heroverweging.

De Afdeling verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 28 augustus 2002.

Uitspraak

200202090/1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats]
en
burgemeester en wethouders van Dordrecht,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 november 1999 hebben verweerders afwijzend beslist op het verzoek van appellanten van 8 oktober 1999 om toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen vanwege het in werking zijn en het uitbreiden van het carillon in de toren van de Grote Kerk te Dordrecht zonder een daartoe krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning.
Bij besluit van 8 augustus 2000 hebben verweerders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2001, nummer 200004670/1, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van het State het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 8 augustus 2000 vernietigd.
Bij besluit van 28 februari 2002, kenmerk GB/2002/582, hebben verweerders het bezwaar deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 mei 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door mr. M. de Jonge, gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Niet meer is in geding dat het gebruik van het carillon in de toren van de Grote Kerk te Dordrecht een bedrijvigheid is in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was en dat daarvoor geen krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning is verleend, zodat verweerders bevoegd zijn handhavingsmaatregelen te treffen.
2.2. Verweerders hebben bij het bestreden besluit het bezwaar van appellanten gegrond verklaard voorzover het is gericht tegen het in het primaire besluit ingenomen standpunt van verweerders dat voor de onderhavige inrichting geen vergunningplicht bestaat, en voor het overige ongegrond. De beslissing om het inleidend verzoek af te wijzen hebben verweerders gehandhaafd.
2.3. Appellanten stellen dat het primaire besluit ten onrechte niet volledig is heroverwogen. Voorts wijzen appellanten erop dat verweerders het al dan niet toepassen van bestuursdwang kennelijk afhankelijk stellen van nader onderzoek. Volgens appellanten is dit niet juist en had een dergelijk onderzoek vóór het nemen van het bestreden besluit moeten plaatsvinden.
2.3.1. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Ingevolge het tweede lid herroept het bestuursorgaan, voorzover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden besluit en neemt het voorzover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
2.3.2. De heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht brengt met zich dat alle relevante feiten en omstandigheden zoals deze zich voordoen ten tijde van het nemen van de beslissing op het bezwaar daarbij moeten worden betrokken.
Anders dan appellanten kennelijk menen, volgt uit de enkele omstandigheid dat het bezwaar van appellanten gedeeltelijk gegrond is verklaard nog niet, dat verweerders een onjuiste toepassing aan dit artikel hebben gegeven door het primaire besluit niettemin in stand te laten voorzover daarin is geweigerd handhavingsmaatregelen te treffen.
Voorts stelt de Afdeling op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat het onderzoek waar appellanten op doelen gericht is geweest op de beantwoording van de vraag of het waarschijnlijk moet worden geacht dat voor de onderhavige inrichting krachtens de Wet milieubeheer een vergunning kan worden verleend. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit en de uitkomsten daarvan zijn in dat besluit neergelegd. Overigens hebben verweerders ter zitting medegedeeld dat het ontwerp van het besluit waarbij een milieuvergunning wordt verleend, naar verwachting in september 2002 zal worden gepubliceerd.
Blijkens de motivering van het bestreden besluit berust de beslissing om niet terug te komen van het besluit om geen bestuursdwang toe te passen op een afweging van de betrokken belangen, waarbij verweerders doorslaggevend hebben geacht dat voor de inrichting binnen afzienbare termijn een vergunning kan worden verleend en dat het gebruik van het carillon is gereguleerd. De Afdeling ziet, gelet op het voorgaande, in het betoog van appellanten geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij het nemen van het bestreden besluit niet alle rechtens relevante feiten en omstandigheden hebben betrokken.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002
262-355.