200102734/1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. Platform de Arken, gevestigd te Apeldoorn,
2. Vereniging van Huiseigenaren Pontdyk-Langweer, gevestigd te Langweer,
appellanten,
gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerders.
Bij besluit van 27 september 2000 heeft de gemeenteraad van Skarsterlân, op voorstel van burgemeester en wethouders, vastgesteld het bestemmingsplan "Langweer-Jachthavens (Pontdyk)".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 12 april 2001, no. 448713, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 27 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 29 mei 2001, en appellante sub 2 bij brief van 30 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 juli 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 maart 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2002, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en verweerders, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen. Voorts is daar gehoord G.C.J. Zaal namens de gemeenteraad van Skarsterlân. Bovendien is daar gehoord [gemachtigde] namens [partij].
2.1 Met het plan wordt beoogd de vestiging van twee jachthavens met bijbehorende voorzieningen mogelijk te maken ten noorden van het Villapark Langweer te Langweer. Verweerders hebben bij hun bestreden besluit het plan goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellante sub 2 maakt bezwaar tegen de vaststelling van het bestemmingsplan in afwijking van het ontwerp, nu met betrekking tot de betrokken planonderdelen geen inspraak mogelijk is geweest.
2.4. Verweerders hebben overwogen dat, nu het plan ten aanzien van functies, plaats en capaciteiten gelijk is aan het ontwerp, de wijzigingen niet zodanig fundamenteel zijn dat de wettelijke procedure, met inbegrip van de inspraak, opnieuw doorlopen moet worden.
2.5. Voorop staat dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan kan afwijken van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn, dat sprake is van een ander plan, dient de wettelijke procedure, met inbegrip van de inspraak, opnieuw doorlopen te worden.
Deze situatie doet zich in dit geval niet voor. In dit verband is van belang dat geen bestemmingen in het plan zijn vervallen, noch nieuwe bestemmingen aan het plan zijn toegevoegd.
2.6. Beide appellanten stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Jachthavens”.
Zij menen dat in dit kader een milieu-effectrapport had moeten worden gemaakt. Appellante sub 2 stelt zich voorts op het standpunt dat onzekerheid bestaat over de financiële uitvoerbaarheid van het plandeel. Beide appellanten voeren verder aan dat de landschappelijke en natuurlijke waarden ter plaatse zullen worden aangetast. Appellant sub 1 stelt in verband hiermee dat de kerkuil en de ijsvogel in het plangebied verblijven. Beide appellanten vrezen voorts ernstige overlast als gevolg van de voorziene jachthavens. In dit verband wijzen zij op mogelijke geluidsoverlast. Appellant sub 1 meent bovendien dat voor de aangrenzende arken een onveilige situatie zal ontstaan. Tevens vreest hij een toename van baldadigheid. Hij vreest voorts dat de breedte van de ontsluiting over water van 15 meter onvoldoende is voor het manoeuvreren van de schepen in en uit de jachthavens. Hij stelt tevens dat het aantal ligplaatsen te groot is voor de aanwezige grondoppervlakte. Appellante sub 2 stelt bovendien dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de effecten van het grote aantal extra vaarbewegingen ter plaatse. Zij vreest vooral het mogelijk versneld dichtslibben van de watergangen. Bovendien stelt zij dat niet gebleken is van behoefte aan de jachthavens.
2.7. Verweerders hebben geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat het maken van een milieu-effectrapport niet noodzakelijk is. Zij stellen dat met de voorziene jachthavens wordt aangesloten bij de bestaande jachthaven. Voorts wijzen zij op het feit dat in de nabije omgeving ten noorden en ten zuiden van het plangebied recreatiewoningen zijn gelegen. In verband hiermee menen zij dat ter plaatse geen bijzondere waarden verloren zullen gaan met de voorziene jachthavens. Verweerders hebben voorts overwogen dat het woonklimaat van de woonarken niet ernstig zal worden aangetast. Zij stellen in dit verband dat uit het akoestisch onderzoek blijkt dat aan de te stellen geluidseisen wordt voldaan. Voorts stellen zij dat in geval van het dichtslibben van de watergangen het te verwachten is dat de betrokken ondernemers in hun eigen belang zullen zorgdragen voor het versneld uitdiepen van deze watergangen.
2.8. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b en 7.8d van die wet moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge onderdeel D 10.3 van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 is de aanleg, wijziging of uitbreiding van een jachthaven in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 100 ligplaatsen of meer m.e.r.-beoordelingsplichtig en wel bij de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet.
In artikel 7.8a, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat, indien degene die een activiteit onderneemt, aangewezen krachtens artikel 7.4, voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een krachtens dat artikel aangewezen besluit, hij dat voornemen schriftelijk mededeelt aan het bevoegd gezag.
Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van deze wet, voorzover van belang, neemt het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
2.9. Vaststaat dat de gemeenteraad in verband met de ruimtelijke samenhang tussen beide jachthavens de aanleg daarvan m.e.r.-beoordelingsplichtig heeft geacht en heeft onderzocht of de voorgenomen activiteiten tezamen van zodanige aard zijn dat het maken van een milieu-effectrapport nodig is. Op 27 september 2000 heeft de gemeenteraad dienaangaande beslist dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan een milieu-effectrapport had moeten worden gemaakt. Aan deze beslissing heeft een onderzoek ten grondslag gelegen waarbij is bezien of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu gezien de kenmerken van de activiteit, de plaats waar de activiteit wordt verricht, de samenhang met andere activiteiten ter plaatse en de kenmerken van die gevolgen.
De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat aan dit onderzoek zodanige gebreken kleven dat de gemeenteraad zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren. Zij ziet geen grond voor het oordeel dat verweerders het standpunt van de gemeenteraad ten onrechte hebben overgenomen.
2.10. Blijkens de bij het Streekplan Friesland 1994 behorende plankaart 3 (blz. 41) is Langweer gekarakteriseerd als recreatie-ontwikkelingskern.
De recreatie-ontwikkelingskernen hebben ingevolge het streekplan (blz. 42) een drieledige functie:
1. In- of aansluitend op deze kernen zal een belangrijk deel van de toeristisch-recreatieve voorzieningen tot stand dienen te worden gebracht, vooral in de sfeer van de verblijfsaccommodaties.
2. Deze kernen hebben de mogelijkheid van aanleg van bedrijfsterreinen ten behoeve van op recreatie en toerisme georiënteerde bedrijvigheid, zoals jachtwerven, botenberging en verhuurbedrijven.
3. Vele van deze kernen hebben een waardevol cultuurhistorisch erfgoed. Zij vormen belangrijke schakels in de bevordering van cultuurtoerisme.
De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. De aanleg van de jachthavens met bijbehorende voorzieningen past binnen dit beleid. Voorts volgt zij het standpunt van verweerders dat de voorziene jachthavens de recreatieve uitstraling van Langweer versterken. De omstandigheid dat Langweer een recreatie-ontwikkelingskern is maakt voldoende aannemelijk dat behoefte bestaat aan de jachthavens. Uit de stukken is naar het oordeel van de Afdeling voorts af te leiden dat het plan in voldoende mate financieel uitvoerbaar is.
2.11. Uit de plantoelichting (p. 5 en 6) blijkt dat in totaal 182 ligplaatsen zijn voorzien binnen het plandeel met de bestemming “Jachthavens”. Voorts wordt aangesloten bij de bestaande jachthaven en staan in de nabijheid recreatiewoningen. Uit de stukken blijkt dat (de directe omgeving van) het plangebied geen bescherming geniet vanwege bijzondere natuurlijke of landschappelijke waarden. Appellanten hebben in verband hiermee niet aannemelijk gemaakt dat de aanwezigheid van de jachthavens ter plaatse zal leiden tot een ernstige aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden. Daarbij is van belang dat niet gebleken is dat het plangebied of de directe omgeving daarvan dienst doet als broed- of foerageergebied voor de ijsvogel of de kerkuil.
Voorts is ten aanzien van eventuele baldadigheid evenmin aannemelijk gemaakt dat deze vorm van overlast niet met afdoende maatregelen in het kader van handhaving van de openbare orde kan worden tegengegaan. Daarbij is van belang dat de jachthavens geen passantenhavens zullen zijn, aangezien ingevolge artikel 5, lid D, onder 1, van de planvoorschriften tot strijdig gebruik van de gronden het overnachten in de boten wordt gerekend.
In geval van het dichtslibben van de watergangen kunnen de daarvoor verantwoordelijke beheerders worden aangesproken.
Verder is uit het akoestisch onderzoek af te leiden dat aan de te stellen geluidseisen wordt voldaan, zodat de uitvoering van de plannen niet tot een onaanvaardbare toeneming van geluidshinder zal leiden.
Uit ander onderzoek met betrekking tot de veiligheid ter plaatse kan worden afgeleid dat de breedte van de ontsluiting over water van 15 meter voldoende is voor het manoeuvreren van de schepen in en uit de jachthavens. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat verweerders zich hierop bij het nemen van hun besluit niet hadden mogen baseren.
Hoewel de aanleg van de jachthavens het rustige gebruik van de woonboten nadelig zal beïnvloeden is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid bij de afweging van het belang van de gebruikers van de woonboten tegenover het belang dat met de uitvoering van het hiervoor omschreven beleid is gemoeid, aan laatstbedoeld belang een zwaarder gewicht hebben mogen toekennen.
2.12. Beide appellanten stellen voor dit geval subsidiair nog dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Jachthavens”, voor zover aangeduid met “schiphuis toegestaan”.Zij stellen visuele hinder te ondervinden van de hier voorziene bebouwing.
2.13. Verweerders hebben geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij achten de maximaal toegestane hoogtes vanuit landschappelijk oogpunt aanvaardbaar.
2.14. Ingevolge artikel 5, lid A, onder 3, van de planvoorschriften zijn binnen de bestemming “Jachthavens” de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van de stalling, onderhoud en beheer van boten.
Ingevolge artikel 5, lid B, onder 1, sub a, zullen binnen de bestemming “Jachthavens” gebouwen uitsluitend worden gebouwd in het gebied dat op de kaart is voorzien van de aanduiding “schiphuis toegestaan”.
Ingevolge artikel 5, lid B, onder 1, sub b, zal binnen de bestemming “Jachthavens” de goothoogte van gebouwen ten hoogste 3,00 meter bedragen.
Ingevolge artikel 11, onder 1, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders, met inachtneming van het gestelde in de beschrijving in hoofdlijnen, vrijstelling verlenen van de op de plankaart of in de voorschriften gegeven maten, afmetingen en percentages, tot ten hoogste 10% van die maten, afmetingen en percentages.
2.15. Vooropgesteld dient te worden dat aan een geldend planologisch regime dan wel aan een bestaand vrij uitzicht geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Blijkens de plankaart bedraagt de afstand tussen het schiphuis en de dichtstbijzijnde woonark ongeveer 19 meter. Voorts wordt het uitzicht zoals uit het deskundigenbericht is af te leiden, thans reeds beperkt door de ten oosten van het plangebied gelegen jachthaven.
Gelet hierop en in verband met de hiervoor weergegeven maximaal toegestane goothoogte hebben verweerders zich bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming “Jachthavens”, voor zover aangeduid met “schiphuis toegestaan”, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.16. Ook overigens ziet de Afdeling gezien het vorenstaande in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming “Jachthavens” niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen beide appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan bedoeld plandeel.
De beroepen van beide appellanten zijn in zoverre ongegrond.
2.17. Appellante sub 2 stelt tenslotte dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de plandelen met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”. Zij vreest visuele hinder als gevolg van de in deze plandelen voorziene gebouwen. Het beroep van appellante sub 2 betreft in het bijzonder de goedkeuring van artikel 4, lid B, onder 2, onder 3 en onder 5, en artikel 11, onder 1, van de planvoorschriften. Zij stelt dat ten onrechte te ruime mogelijkheden worden geboden ten aanzien van de maximaal toegestane hoogte van bedrijfsgebouwen, woningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Zij acht hiervoor een maximale hoogte van 5 meter wenselijk.
2.17. Verweerders hebben geen reden gezien de bestreden planonderdelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij stellen dat wat betreft de maximaal toegestane hoogtes wordt aangesloten bij het bestemmingsplan “Leijenspolder”. Zij achten de maximaal toegestane hoogtes bovendien uit landschappelijk oogpunt aanvaardbaar.
2.18. Ingevolge artikel 4, lid A, onder 1, sub a, van de planvoorschriften zijn binnen de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van bedrijven die zijn genoemd in de bij het plan behorende bijlage, met uitzondering van geluidzoneringsplichtige inrichtingen. Met name bedrijven voor jachtverhuur, lichte jachtbouw, kleinschalig onderhoud en reparatie en ligplaatsenverhuur zijn ter plaatse voorzien.
2.19. Ingevolge artikel 4, lid B, onder 3, sub a, van de planvoorschriften zal binnen de bestemming “Bedrijfdoeleinden” per aanduiding “bedrijfswoning toegestaan” ten hoogste één vrijstaande bedrijfswoning worden gebouwd.
Ingevolge artikel 4, lid B, onder 2, sub a, van de planvoorschriften zal binnen deze bestemming de goothoogte van een bedrijfsgebouw ten hoogste 5,00 meter bedragen. Ingevolge artikel 4, lid B, onder 2, sub c, van de planvoorschriften zal binnen deze bestemming de hoogte van een bedrijfsgebouw ten hoogste 8,00 meter bedragen.
Ingevolge artikel 4, lid B, onder 3, sub b, zal binnen deze bestemming de goothoogte van een bedrijfswoning ten hoogste 3,50 meter bedragen. Ingevolge artikel 4, lid B, onder 3, sub d, van de planvoorschriften zal binnen deze bestemming de hoogte van een bedrijfswoning ten hoogste 9,00 meter bedragen.
Ingevolge artikel 4, lid B, onder 5, zal binnen deze bestemming de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten hoogste 10,00 meter bedragen.
Ingevolge artikel 11, onder 1, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders, met inachtneming van het gestelde in de beschrijving in hoofdlijnen, vrijstelling verlenen van de op de plankaart of in de voorschriften gegeven maten, afmetingen en percentages, tot ten hoogste 10% van die maten, afmetingen en percentages.
Ingevolge de beschrijving in hoofdlijnen van artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zal ter voorkoming van visuele hinder voor de recreatiewoningen aan de noordzijde van het plangebied begeleidende beplanting worden aangebracht ten noorden van de ontsluiting vanaf de Langweerder Wielen.
2.20. Zoals hiervoor overwogen kunnen aan een geldend planologisch regime dan wel aan een bestaand vrij uitzicht geen blijvende rechten worden ontleend. Blijkens de plankaart bedraagt de afstand tussen het meest noordelijke bouwvlak en de dichtstbijzijnde woning ten noorden van het plangebied ongeveer 33 meter. Gelet hierop en in verband met de hiervoor weergegeven maximaal toegestane hoogtes heeft appellante sub 2 naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat haar uitzicht in ernstige mate wordt aangetast. Daarbij neemt zij in aanmerking dat uit de plantoelichting (blz. 3) blijkt dat de genoemde beplanting zal worden aangebracht.
2.21. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestreden planonderdelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante sub 2 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan bedoelde onderdelen van het plan.
Het beroep van appellante sub 2 is in zoverre ongegrond.
2.22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002.