200201059/1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 20 december 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Dodewaard thans gemeente Kesteren.
Bij besluit van 25 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders van Dodewaard (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie] te beëindigen.
Bij besluit van 20 september 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de beroep- en bezwaarschriften van 28 augustus 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 20 december 2001, verzonden op 15 januari 2002, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.F.M. Jungerman, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J. Kroon, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt in hoger beroep nog uitsluitend dat de president ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden, dat geoordeeld moet worden dat burgemeester en wethouders in redelijkheid niet hebben kunnen nalaten af te zien van handhavend optreden.
2.2. Het betoog van appellant dat de president heeft miskend dat het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan handhavend optreden, treft geen doel. Gelet op de inhoud van de brieven van 26 oktober 1989 en 29 december 1989, waarin burgemeester en wethouders hebben aangegeven dat het (hinderwetplichtig) constructiebedrijf tijdelijk en onder voorwaarden ter plaatse zal worden toegestaan – in verband met het ontbreken van een alternatieve locatie -, bestaat inderdaad geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders bij appellant het in rechte te honoreren vertrouwen hebben gewekt dat handhavend optreden jegens hem achterwege zou blijven. Dat deze brieven zijn gericht aan de vader van appellant, maakt dit niet anders. Voldoende aannemelijk is gemaakt dat appellant van de inhoud van genoemde brieven op de hoogte was.
Appellant is voorts nooit toegezegd dat hij het met het bestemmingplan strijdige gebruik zonder meer mocht voortzetten.
Ook aan de omstandigheid dat burgemeester en wethouders eerst bij brief van 21 maart 2000 aan appellant te kennen hebben gegeven dat zij voornemens zijn tegen de illegale situatie op te treden, ofschoon de activiteiten ten behoeve het constructiebedrijf al sedert 1990 plaats vinden en burgemeester en wethouders daarvan op de hoogte waren, kan appellant bedoeld vertrouwen niet ontlenen. Het enkele tijdsverloop biedt, anders dan appellant wil, onvoldoende steun voor het oordeel dat burgemeester en wethouders hun recht om op te treden hebben verwerkt. Aan het feit dat wel een milieuvergunning was verleend kon appellant ten slotte evenmin het vertrouwen ontlenen dat niet handhavend zou worden opgetreden.
2.3. Ook overigens levert hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen bijzonder geval op, op grond waarvan moest worden afgezien van handhavend optreden. De door appellant gestelde financiële belangen en het ontbreken van een alternatieve locatie, kunnen niet als bijzondere omstandigheden worden aangemerkt.
2.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de president terecht tot de slotsom is gekomen dat burgemeester en wethouders hun dwangsomaanschrijving hebben kunnen handhaven.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002