ECLI:NL:RVS:2002:AE6943

Raad van State

Datum uitspraak
28 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201059/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving dwangsom door burgemeester en wethouders van Dodewaard

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem, die op 20 december 2001 het beroep ongegrond verklaarde. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester en wethouders van Dodewaard, dat hem onder oplegging van een dwangsom gelastte om zijn bedrijfsactiviteiten op een bepaald perceel te beëindigen. Dit besluit was genomen op 25 juni 2001 en het bezwaar daartegen werd op 20 september 2001 ongegrond verklaard. De appellant stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die het handhavend optreden door de gemeente onterecht maakten, maar de Raad van State oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren om van handhaving af te zien.

De Raad van State heeft de zaak op 13 augustus 2002 behandeld, waarbij de appellant in persoon verscheen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemeente vertegenwoordigd was door een ambtenaar. De appellant betoogde dat de president had miskend dat het vertrouwensbeginsel in de weg stond aan handhavend optreden. De Raad van State oordeelde echter dat er geen grond was voor het oordeel dat de burgemeester en wethouders het in rechte te honoreren vertrouwen hadden gewekt dat handhavend optreden achterwege zou blijven. De brieven van 1989, waarin tijdelijke toestemming werd gegeven voor het gebruik van het perceel, waren niet voldoende om dit vertrouwen te onderbouwen.

De Raad van State concludeerde dat de president terecht had geoordeeld dat de burgemeester en wethouders hun dwangsomaanschrijving konden handhaven. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 28 augustus 2002.

Uitspraak

200201059/1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 20 december 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Dodewaard thans gemeente Kesteren.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders van Dodewaard (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie] te beëindigen.
Bij besluit van 20 september 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de beroep- en bezwaarschriften van 28 augustus 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 20 december 2001, verzonden op 15 januari 2002, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.F.M. Jungerman, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J. Kroon, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt in hoger beroep nog uitsluitend dat de president ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden, dat geoordeeld moet worden dat burgemeester en wethouders in redelijkheid niet hebben kunnen nalaten af te zien van handhavend optreden.
2.2. Het betoog van appellant dat de president heeft miskend dat het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan handhavend optreden, treft geen doel. Gelet op de inhoud van de brieven van 26 oktober 1989 en 29 december 1989, waarin burgemeester en wethouders hebben aangegeven dat het (hinderwetplichtig) constructiebedrijf tijdelijk en onder voorwaarden ter plaatse zal worden toegestaan – in verband met het ontbreken van een alternatieve locatie -, bestaat inderdaad geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders bij appellant het in rechte te honoreren vertrouwen hebben gewekt dat handhavend optreden jegens hem achterwege zou blijven. Dat deze brieven zijn gericht aan de vader van appellant, maakt dit niet anders. Voldoende aannemelijk is gemaakt dat appellant van de inhoud van genoemde brieven op de hoogte was.
Appellant is voorts nooit toegezegd dat hij het met het bestemmingplan strijdige gebruik zonder meer mocht voortzetten.
Ook aan de omstandigheid dat burgemeester en wethouders eerst bij brief van 21 maart 2000 aan appellant te kennen hebben gegeven dat zij voornemens zijn tegen de illegale situatie op te treden, ofschoon de activiteiten ten behoeve het constructiebedrijf al sedert 1990 plaats vinden en burgemeester en wethouders daarvan op de hoogte waren, kan appellant bedoeld vertrouwen niet ontlenen. Het enkele tijdsverloop biedt, anders dan appellant wil, onvoldoende steun voor het oordeel dat burgemeester en wethouders hun recht om op te treden hebben verwerkt. Aan het feit dat wel een milieuvergunning was verleend kon appellant ten slotte evenmin het vertrouwen ontlenen dat niet handhavend zou worden opgetreden.
2.3. Ook overigens levert hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen bijzonder geval op, op grond waarvan moest worden afgezien van handhavend optreden. De door appellant gestelde financiële belangen en het ontbreken van een alternatieve locatie, kunnen niet als bijzondere omstandigheden worden aangemerkt.
2.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de president terecht tot de slotsom is gekomen dat burgemeester en wethouders hun dwangsomaanschrijving hebben kunnen handhaven.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002
53-387.