200101908/2.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Despemol B.V.", gevestigd te Arnhem,
appellante,
burgemeester en wethouders van Arnhem,
verweerders.
Bij besluit van 13 maart 2001, kenmerk 10103/MKI-WTE, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Despemol B.V." een vergunning verleend voor het veranderen van een kunststofverwerkend bedrijf op het perceel Bruningweg 1 te Arnhem, kadastraal bekend gemeente Arnhem, sectie D, nummers 4704 (gedeeltelijk) en 4705 (gedeeltelijk). Dit aangehechte besluit is op 15 maart 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 maart 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door mr. J. Hindriks, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De inrichting betreft een kunststofverwerkend bedrijf. Behalve met productie houdt het bedrijf zich bezig met de handel in en de distributie van chemische stoffen. De belangrijkste producten zijn hulpstoffen voor de betonindustrie, zoals PLASTYN (een superplastificeerpolymeer, hierna: plastyn) en PET-granulaat (polyethyleentereftalaat). In de inrichting is een vrij constante hoeveelheid grond- en hulpstoffen aanwezig. Deze stoffen, alsmede de eindproducten worden opgeslagen in een tankpark, in de productiehal dan wel in een romneyloods. Voor de inrichting is laatstelijk bij besluit van 23 juni 1998 een revisievergunning verleend. Bij uitspraak van 29 maart 2001, no. E03.98.1090, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd voorzover het het aan de vergunning verbonden voorschrift 9.6 betreft.
De verandering waarvoor thans vergunning is gevraagd en verleend heeft betrekking op het tijdelijk, in afwachting van de realisatie van het tankpark, in de productiehal opslaan van werkvoorraden plastyn, natriumbisulfiet en formaline in Intermediate Bulkcontainers (IBC’s), het tijdelijk, in afwachting van de realisatie van het tankpark, opslaan van plastyn in twee tankwagens, het buiten opslaan van lege emballage en PET en het tijdelijk, in afwachting van de realisatie van een nieuwe productiehal in een romneyloods plaatsen en gebruiken van twee reactoren voor de productie van plastyn.
2.2. In vergunningvoorschrift 1.3 zijn voorschriften van de op 23 juni 1998 verleende revisievergunning van overeenkomstige toepassing verklaard op de verandering. Appellante heeft bezwaar tegen een aantal van deze van overeenkomstige toepassing verklaarde voorschriften.
2.2.1. Appellante heeft in het beroepschrift aangevoerd dat voorschriften 7.1 tot en met 7.8 van de revisievergunning moeten worden geschrapt uit voorschrift 1.3. Zij is van mening dat het produceren van plastyn niet kan worden beschouwd als een potentieel bodemverontreinigende activiteit.
2.2.1.1. Bedoelde voorschriften zien op bodem- en grondwaterbescherming. Zij hebben betrekking op de riolering, het gebruik en de opslag van stoffen, het morsen en lekken, de opslag van emballage, het over- en aftappen en de (afwezigheid van) schrobputjes.
In het bestreden besluit is ten aanzien van deze voorschriften overwogen dat plastyn volledig in water oplosbaar is en tevens als polymeer zeer gering afbreekbaar is. Uit het productveiligheidsinformatieblad voor plastyn blijkt dat er geen gegevens bekend zijn omtrent de risico’s voor het milieu en dat er geen toxicologische en ecologische informatie voorhanden is. Verder is overwogen dat in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming is vermeld dat een organische vloeistof en waterige oplossingen of emulsies van organische stoffen als potentieel bodembedreigend moeten worden beschouwd. Dit samen zorgt er aldus verweerders voor dat plastyn voor de bodem als een ongewenste stof moet worden beschouwd.
De Afdeling is van oordeel, mede gelet op het deskundigenbericht, dat verweerders zich op goede gronden op dit standpunt hebben gesteld. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat bovengenoemde voorschriften nodig zijn ter bescherming van het milieu.
2.2.2. Appellante is verder van mening dat verweerders de voorschriften 9.2, 9.4, 9.5 en 9.6 van de revisievergunning niet van overeenkomstige toepassing hebben kunnen verklaren op de verandering. De namens Snelcore B.V. ingebrachte bedenkingen die hierop betrekking hadden waren te laat ingekomen en zijn daarom bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Volgens appellante kunnen de desbetreffende voorschriften dan niet alsnog aan de vergunning worden verbonden. Daarnaast wijst appellante erop dat voorschrift 9.6 bij uitspraak van 29 maart 2001 is vernietigd.
2.2.2.1. Voorschriften 9.2, 9.4, 9.5 en 9.6 van de revisievergunning hebben betrekking op luchtverontreiniging en stankhinder. In voorschrift 9.2 zijn emissie-eisen vastgelegd ten aanzien van formaldehyde en glycol in de afgassen van de inrichting. Voorschriften 9.4 en 9.5 hebben betrekking op controlemetingen van deze emissieconcentraties. Voorschrift 9.6 heeft betrekking op het gasdicht uitvoeren van wanden van de inrichting.
In het bestreden besluit is overwogen dat bovengenoemde voorschriften in het ontwerpbesluit abusievelijk niet op de onderhavige verandering van toepassing zijn verklaard, terwijl deze voor de uitbreiding van de productie wel relevant worden geacht. Deze voorschriften zijn daarom alsnog aan de vergunning verbonden.
2.2.2.2. Bij uitspraak van 29 maart 2001, no. E03.98.1090, heeft de Afdeling geoordeeld dat het besluit van 23 juni 1998 tot verlening van de revisievergunning, voorzover betrekking hebbend op voorschrift 9.6, in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het betrokken besluit is daarom vernietigd voorzover het genoemd voorschrift betreft. Reeds hierom kan dat voorschrift niet op de onderhavige verandering van overeenkomstige toepassing zijn. Het beroep is in zoverre gegrond.
Voorzover het beroep is gericht tegen de van overeenkomstige toepassing verklaarde voorschriften 9.2, 9.4 en 9.5 overweegt de Afdeling dat het standpunt van appellante dat verweerders niet ambtshalve kunnen besluiten om wijzigingen op het ontwerpbesluit aan te brengen, geen steun vindt in het recht. Het beroep slaagt in zoverre niet.
2.2.3. Tegen het van overeenkomstige toepassing verklaren van voorschriften 12.1 en 12.3 tot en met 12.26 van de revisievergunning heeft appellante aangevoerd dat verweerders er ten onrechte van uitgaan dat de tankwagens op het bedrijf als permanent binnen de inrichting aanwezige bovengrondse opslagtanks dienen te worden beschouwd.
2.2.3.1. De bestreden voorschriften hebben betrekking op de opslag van onder andere plastyn in bovengrondse tanks.
In het bestreden besluit is overwogen dat blijkens de aanvraag twee tankwagens weliswaar geschikt zijn voor het wegverkeer, maar als permanent binnen de inrichting aanwezige bovengrondse opslagtanks worden gebruikt. Het betreft een tussenopslag voor afnemers van het bedrijf. De voorschriften van de revisievergunning voor de opslag van plastyn in bovengrondse tanks zijn daarom hierop van toepassing verklaard.
2.2.3.2. De Afdeling is van oordeel dat uit de aanvraag en de aanvulling daarop van 8 november 1999 genoegzaam blijkt dat de beide tankwagens op het terrein van de inrichting dienen voor de opslag van plastyn totdat het tankpark in gebruik kan worden genomen. Verweerders hebben de tankwagens dan ook kunnen aanmerken als permanent binnen de inrichting aanwezige bovengrondse opslagtanks. Dat de situatie inmiddels is gewijzigd, doet daaraan niet af. Het beroep slaagt in zoverre niet.
2.3. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij in de gelegenheid had moeten worden gesteld haar zienswijze te geven over nut, noodzaak, relevantie en uitvoerbaarheid van vergunningvoorschrift 1.5, omdat dit voorschrift voor haar belastend is en niet in het ontwerpbesluit was opgenomen. Zij heeft overigens alleen bezwaar tegen het eerste punt van dit voorschrift.
2.3.1. In voorschrift 1.5 is, voorzover hier van belang, bepaald dat de gebruikte maximale oppervlakte ten behoeve van de opslag van PET op het buitenterrein niet meer mag bedragen dan 20 m2.
2.3.2. In de aanvulling op de vergunningaanvraag van 8 november 1999 is vermeld dat PET wordt opgeslagen op een open terreingedeelte van circa 20 m2. Voorschrift 1.5 wijkt derhalve niet wezenlijk af van hetgeen appellante heeft aangevraagd. In de Algemene wet bestuursrecht, noch in de Wet milieubeheer is voorts een bepaling opgenomen op grond waarvan verweerders gehouden waren de zienswijze van appellante te vragen over het opnemen van voorschrift 1.5. Het beroep kan daarom in zoverre niet slagen.
2.4. Appellante heeft aangevoerd dat de werkvoorraad bij de nieuwe reactoren ten onrechte is verboden. Zij is van mening dat iets waarom zij niet heeft verzocht ook niet expliciet kan worden verboden.
2.4.1. In het bestreden besluit is overwogen dat bij de twee nieuw te plaatsen reactoren geen werkvoorraad mag worden opgeslagen.
2.4.2. De Afdeling stelt vast dat een werkvoorraad bij de reactoren niet is aangevraagd en dat daaromtrent ook geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden. Verweerders hebben gesteld dat zij de overweging hebben opgenomen om misverstanden te voorkomen.
Nu de beroepsgrond uitsluitend is gericht tegen een overweging van het bestreden besluit, kan zij niet slagen.
2.5. Appellante heeft ten slotte verzocht om een verklaring voor recht ten aanzien van de overschrijding van de beslistermijn.
De Algemene wet bestuursrecht voorziet niet in de mogelijkheid een dergelijke uitspraak te doen. Artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht bevat een limitatieve opsomming van de mogelijke uitspraken. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding het verzoek in te willigen.
2.6. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover in voorschrift 1.3 voorschrift 9.6 van de op 23 juni 1998 verleende revisievergunning van overeenkomstige toepassing is verklaard.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Arnhem van 13 maart 2001, 10103/MKI-WTE, voorzover in voorschrift 1.3 voorschrift 9.6 van de op 23 juni 1998 verleende revisievergunning van overeenkomstige toepassing is verklaard;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. gelast dat de gemeente Arnhem aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Visser
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002