ECLI:NL:RVS:2002:AE6931

Raad van State

Datum uitspraak
28 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201021/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor wijziging varkenshouderij in Weert

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 28 augustus 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de burgemeester en wethouders van Weert. De appellante had beroep ingesteld tegen een besluit van 21 december 2001, waarbij aan een vergunninghoudster toestemming was verleend voor het veranderen van een varkenshouderij op een specifieke locatie in Weert. De vergunning was verleend op basis van de Wet milieubeheer en was ter inzage gelegd op 9 januari 2002. De appellante had haar beroep ingediend op 20 februari 2002, met aanvullende gronden op 21 maart 2002. Tijdens de zitting op 19 augustus 2002 waren zowel de appellante als de verweerders vertegenwoordigd.

De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het beroep van de appellante niet-ontvankelijk was voor zover het zich richtte tegen de bindingen met de locatie, ammoniak, verkeer en geluid. Dit was gebaseerd op artikel 20.6 van de Wet milieubeheer, dat bepaalt wie er beroep kan instellen tegen een dergelijk besluit. De appellante had geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit met betrekking tot deze bindingen, waardoor haar beroep op deze punten niet ontvankelijk werd verklaard.

Daarnaast heeft de Afdeling overwogen dat de vergunning niet om redenen van cumulatieve stankhinder geweigerd hoefde te worden. De appellante vreesde stankhinder door de nabijheid van andere agrarische bedrijven, maar de Afdeling oordeelde dat de afstand van de inrichting tot stankgevoelige objecten was toegenomen, waardoor de relatieve bijdrage aan de cumulatie van stankhinder zou afnemen. De Afdeling concludeerde dat het bestreden besluit niet kon worden gedragen door de motivering die eraan ten grondslag lag, en verklaarde het beroep voor het overige gegrond. Het besluit van de burgemeester en wethouders van Weert werd vernietigd, en de gemeente werd veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan de appellante.

Uitspraak

200201021/1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Weert,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2001, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het veranderen van een varkenshouderij op [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […]. Dit aangehechte besluit is op 9 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 mei 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en mr. E.J.M. Stals, advocaat te Weert, en verweerders, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Voorts zijn [partijen] daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Verweerders hebben gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen de bindingen met de [locatie] , ammoniak, verkeer en geluid.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de gronden inzake de bindingen met de [locatie] ammoniak, verkeer en geluid niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante vreest cumulatieve stankhinder. Zij stelt in dit kader onder meer dat in de omgeving van de inrichting diverse agrarische bedrijven zijn gelegen waarvan het onduidelijk is of deze bij de beoordeling van cumulatieve stankhinder zijn betrokken.
2.4. Bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten cumulatieve stankhinder hebben verweerders de omrekeningsfactoren uit bijlage 1 behorende bij de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996, de omgevingscategoriën uit bijlage 6 behorende bij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure), en het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (Publicatiereeks Lucht no. 46: hierna: het rapport), als uitgangspunt genomen.
2.5. Verweerders staan op het standpunt dat de vergunning niet om redenen van cumulatie van stankhinder hoeft te worden geweigerd. Zij erkennen dat het aantal dieren en het aantal mestvarkeneenheden waarmee deze dieren overeenkomen toenemen. Echter omdat de afstand van het emissiepunt van de inrichting tot de stankgevoelige objecten volgens hen ook toeneemt, zou de relatieve bijdrage van de inrichting aan de cumulatie van stankhinder voor de stankgevoelige objecten in de omgeving voor elk van deze stankgevoelige objecten afnemen ten opzichte van de bestaande situatie.
2.6. Volgens de methode van het rapport dient bij de bepaling van de aan te houden afstand te worden uitgegaan van het middelpunt van de afzonderlijke stallen. Op deze regel kan slechts onder bepaalde omstandigheden een uitzondering worden gemaakt, in die zin dat in de cumulatieberekening de afzonderlijke stallen van de inrichting worden vervangen door één stal op een gemiddelde gewogen afstand tot het relevante stankgevoelige object. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 14 maart 2000, no E03.98.0226 (JM 2000/75) geoordeeld, dat van bovengenoemde regel niet kan worden afgeweken door het emissiepunt te verplaatsen. Verweerders zijn bij de bepaling van de aan te houden afstand dan ook ten onrechte uitgegaan van het dichtstbijzijnde emissiepunt van de stal.
Reeds hierom kan het bestreden besluit ten aanzien van de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de door de onderhavige veehouderij veroorzaakte bijdrage aan de cumulatie van stankhinder, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.7. Het beroep is – voorzover ontvankelijk – gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.8. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de bindingen met de [locatie] ammoniak, verkeer en geluid betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Weert van 21 december 2001;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Weert in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Weert te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de gemeente Weert aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002
312-314.