ECLI:NL:RVS:2002:AE6930

Raad van State

Datum uitspraak
28 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202042/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing toevoeging rechtsbijstand voor gefailleerde ondernemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden tegen een uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden. De rechtbank had op 26 februari 2002 geoordeeld dat de afwijzing van een verzoek om een toevoeging voor rechtsbijstand door de raad onterecht was. Het verzoek was ingediend door [verzoeker], die als enig aandeelhouder en bestuurder van de gefailleerde besloten vennootschap OPU Beheer B.V. aansprakelijk werd gehouden voor de schulden van de B.V. De raad voor rechtsbijstand had het verzoek om een toevoeging afgewezen op basis van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb), omdat het rechtsbelang voortvloeide uit een zelfstandig beroep of bedrijf.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 augustus 2002 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb niet van toepassing is. De Afdeling stelt vast dat het rechtsbelang van [verzoeker] inderdaad voortvloeit uit een niet langer uitgeoefend zelfstandig beroep, en dat de toevoeging terecht is geweigerd. De Afdeling verwijst naar eerdere jurisprudentie die bevestigt dat de wet ook van toepassing is in gevallen waarin rechtsbijstand wordt verzocht voor een niet langer uitgeoefend zelfstandig beroep.

De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van [verzoeker] tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 28 augustus 2002.

Uitspraak

200202042/1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 26 februari 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2000 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden (hierna: het bureau) een verzoek van [verzoeker] om een toevoeging, als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (Wrb), afgewezen.
Bij besluit van 2 oktober 2000 heeft appellant het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van commissie bezwaar en beroep van 22 september 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 februari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 april 2002 heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 15 augustus 2002.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb wordt rechtsbijstand niet verleend, indien het rechtsbelang, waarop het verzoek betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij voortzetting van het beroep of bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand.
2.2. [Verzoeker] was enig aandeelhouder en bestuurder van de gefailleerde besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid OPU Beheer B.V. (hierna: de B.V.). De aanvraag om toevoeging van [verzoeker] heeft betrekking op het treffen van een regeling in het kader van de toepassing van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen ten gevolge van het feit dat [verzoeker] in persoon aansprakelijk wordt gehouden voor schulden die op naam van de B.V. zijn gemaakt.
2.3. Appellant heeft de toevoeging geweigerd, omdat de aanvraag betrekking heeft op een rechtsbelang dat voortvloeit uit een (niet langer uitgeoefend) zelfstandig beroep of bedrijf.
2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb in dit geval toepassing mist. Nu de onderneming, waarvan [verzoeker] enig aandeelhouder/bestuurder was, reeds failliet was ten tijde van de aanvraag, nam [verzoeker] niet als zelfstandige deel aan het economisch verkeer, aldus de rechtbank.
2.5. Blijkens de Memorie van Antwoord bij artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb wordt rechtsbijstand “verstrekt aan degenen die geacht worden zelf de kosten daarvan niet of niet volledig te kunnen dragen. […] Het kan naar ons oordeel niet zo zijn dat de rechtsbijstandskosten die voortvloeien uit de bedrijfsvoering van de rechtzoekende worden afgewenteld op de overheid. Deelname aan het economisch leven brengt nu eenmaal risico's met zich. De ondernemer, of deze zelfstandige is of niet, kan voor dit soort risico's reserveren of zich verzekeren. […]” (Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22609, nr. 6, pagina 12).
2.6. Anders dan de rechtbank is de Afdeling volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld ABRvS 8 juni 1999, AB 1999, 343) van oordeel dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb ook ziet op het geval dat rechtsbijstand wordt verzocht ter zake van een rechtsbelang dat voortvloeit uit een niet langer uitgeoefend zelfstandig beroep of bedrijf. Zij kent slechts een uitzonderingsmogelijkheid voor het geval voortzetting van een zelfstandig beroep of bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de verzochte bijstand. Daarvan is geen sprake, omdat de B.V., waarvan [verzoeker] enig aandeelhouder/bestuurder was, reeds failliet was ten tijde hier van belang.
2.7. Nu het rechtsbelang, waarop het verzoek betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig bedrijf betreft, heeft appellant de verzochte toevoeging terecht geweigerd op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wbr en het administratief beroep van [verzoeker] ongegrond verklaard.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [verzoeker] tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond verklaren.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 26 februari 2002, 001/1122 WRB;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Planken
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002
299.