ECLI:NL:RVS:2002:AE6927

Raad van State

Datum uitspraak
28 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201615/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • E.A. Alkema
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake bestuurlijke boete op grond van de Wet inburgering nieuwkomers

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht, waarin een boete van ƒ 460,00 (€ 208,74) werd opgelegd door burgemeester en wethouders van Zeist wegens het niet nakomen van verplichtingen op grond van de Wet inburgering nieuwkomers (WIN). De appellanten, die in beroep gingen tegen deze boete, stelden dat zij door persoonlijke omstandigheden, zoals gezondheidsproblemen en oppasproblemen, niet in staat waren om aan de inburgeringsverplichtingen te voldoen. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond, waarna de appellanten hoger beroep instelden bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de burgemeester en wethouders de boete terecht hadden opgelegd, omdat de appellanten niet hadden voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de WIN. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter, met de opmerking dat de appellanten weliswaar de omstandigheden hadden aangevoerd die hun inziens aanleiding hadden moeten geven om van de boete af te zien, maar dat deze argumenten niet opgingen. De Raad van State stelde vast dat de appellanten de overtredingen hadden begaan en dat de burgemeester en wethouders verplicht waren om een boete op te leggen. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 28 augustus 2002. De betrokken rechters waren J.A.E. van der Does als voorzitter, en E.A. Alkema en W. van den Brink als leden, met mr. M.H. Broodman als ambtenaar van Staat.

Uitspraak

200201615/1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht van 23 januari 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Zeist.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders van Zeist (hierna: burgemeester en wethouders) een boete ter hoogte van ƒ 460,00 (€ 208,74) opgelegd wegens het niet nakomen van verplichtingen op grond van de Wet inburgering nieuwkomers (Stb. 1998, 261; hierna: de WIN).
Bij besluit van 19 september 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 januari 2002, verzonden op 14 februari 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 juni 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2002, waar [appellant], bijgestaan door mr. drs. E. Olof, advocaat te Zeist, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door A. de Vries, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de WIN - voorzover hier van belang - meldt iedere nieuwkomer, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de WIN zich op een door het college van burgemeester en wethouders te bepalen wijze bij een door dit college aangewezen instantie voor het houden van een inburgeringsonderzoek.
Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de WIN - voorzover hier van belang - verleent de nieuwkomer zijn medewerking aan het inburgeringsonderzoek.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, verleent de nieuwkomer zijn medewerking aan de in artikel 6, eerste lid, onder b en c, bedoelde onderdelen van het voor hem vastgestelde inburgeringsprogramma.
2.2. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WIN - voorzover hier van belang - legt het college van burgemeester en wethouders, indien een nieuwkomer in strijd met de artikelen 2, 4, vierde lid, of 12, eerste lid, handelt, ter zake van de overtreding aan de nieuwkomer bij beschikking een bestuurlijke boete op.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de hoogte van de boete afgestemd op de ernst van het feit, de omstandigheden waarin de nieuwkomer verkeert, en de mate van verwijtbaarheid.
Ingevolge het derde lid van dit artikel vermeldt de beschikking in ieder geval:
a. de hoogte van de boete,
b. de termijn waarbinnen de boete moet worden betaald,
c. het feit ter zake waarvan de boete wordt opgelegd alsmede het overtreden wettelijk voorschrift en
d. een aanduiding van de plaats waar en van het tijdstip waarop de overtreding is begaan.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan het college van burgemeester en wethouders besluiten van het opleggen van een boete af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Ingevolge het zevende lid van dit artikel - voorzover hier van belang - worden nadere regels over de hoogte van de boete gesteld.
2.3. Ter uitvoering van artikel 18, zevende lid, van de WIN is vastgesteld het Boetebesluit inburgering nieuwkomers (Stb. 1998, 330; hierna: het Boetebesluit).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Boetebesluit - voorzover hier van belang - bedraagt de bestuurlijke boete 20 procent van de voor de nieuwkomer geldende bijstandsnorm, genoemd in hoofdstuk IV, afdeling 1, paragraaf 2, van de Algemene bijstandswet.
2.4. Uit het voorgaande volgt dat, indien een bestuursorgaan feiten constateert die tot het opleggen van een boete op grond van de WIN dienen te leiden, het besluit aan een aantal eisen dient te voldoen. Zo dient duidelijk te worden omschreven op welke wijze en in welke mate betrokkene niet heeft voldaan aan de op hem ingevolge de WIN rustende verplichtingen. In het in bezwaar gehandhaafde besluit hebben burgemeester en wethouders weliswaar aangegeven dat de artikelen 2, 4, vierde lid, en 12, eerste lid, van de WIN zijn overtreden omdat appellanten aan een aantal oproepen geen gehoor hebben gegeven, doch burgemeester en wethouders hebben nagelaten daarbij precies aan te geven welke overtreding op welke plaats en op welk tijdstip is begaan. Dit is niet in overeenstemming met artikel 18, derde lid, aanhef en onder c en d, van de WIN. De Afdeling ziet evenwel in het onderhavige geval geen aanleiding om wegens dit gebrek tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit over te gaan, nu uit de stukken, die ten grondslag liggen aan het besluit, alsmede uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het appellanten volkomen duidelijk was ter zake van welke feiten de boete is opgelegd. Daarbij komt dat appellanten de juistheid van deze feiten niet hebben betwist. Voorts is gesteld noch gebleken dat appellanten in enig ander opzicht nadeel van het geconstateerde gebrek hebben ondervonden.
2.5. Nu vaststaat dat appellanten de desbetreffende overtredingen hebben begaan, waren burgemeester en wethouders ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WIN verplicht om aan appellanten een boete op te leggen.
2.6. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat burgemeester en wethouders hun voor het volgen van de inburgeringscursus uitstel hadden moeten verlenen. Daartoe hebben zij - kort samengevat - aangevoerd dat zij als gevolg van de gezondheidssituatie van [appellant] en de jongste zoon en daarmee samenhangende oppasproblemen niet aan de eerdergenoemde verplichtingen konden voldoen. Voorts hebben zij gewezen op het feit dat [appellant] een WAO-uitkering heeft van ƒ 1.950,00 (€ 884,87) netto per maand. De Afdeling verstaat het betoog van appellanten aldus, dat zij menen dat burgemeester en wethouders in de door hen aangevoerde omstandigheden aanleiding hadden moeten zien om af te zien van het opleggen van een boete, dan wel de boete op een lager bedrag hadden moeten stellen.
Dit betoog slaagt niet. De Afdeling wijst in dit verband op de rechtsoverwegingen 2.16 tot en met 2.18 en 2.20 van de uitspraak van de voorzieningenrechter, waarmee zij zich geheel kan verenigen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met enige verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002
156-393.