ECLI:NL:RVS:2002:AE6926

Raad van State

Datum uitspraak
28 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103913/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling voor uitbreiding parkeerterrein in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee appellanten tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg, die op 13 juli 2001 hun beroepen ongegrond verklaarde. De zaak betreft een besluit van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland, dat op 18 januari 2000 vrijstelling verleende voor de uitbreiding van een parkeerterrein aan de [locatie] te [plaats]. Deze vrijstelling was verleend op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat tot 3 april 2000 gold. De appellanten waren het niet eens met deze beslissing en hebben hiertegen bezwaar gemaakt, wat door de burgemeester en wethouders op 13 juni 2000 ongegrond werd verklaard.

De rechtbank oordeelde dat de besluiten van de burgemeester en wethouders terecht waren en dat de uitbreiding van het parkeerterrein in strijd was met het geldende bestemmingsplan, dat de bestemming 'Agrarische doeleinden 2' had. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 25 juli 2002 behandeld. De appellanten stelden dat de uitbreiding van het parkeerterrein niet in overeenstemming was met het bestemmingsplan en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de anticipatieprocedure rechtmatig was toegepast.

De Afdeling oordeelde dat de uitbreiding van het parkeerterrein een aanzienlijke inbreuk op het bestemmingsplan vormde, maar dat de urgentie van de uitbreiding voldoende was om de anticipatieprocedure te rechtvaardigen. De Afdeling bevestigde dat de uitbreiding noodzakelijk was voor het parkeerbeleid van de gemeente, dat gericht was op het verminderen van verkeers- en parkeerdruk in de binnenstad van Zierikzee. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de burgemeester en wethouders in redelijkheid tot hun besluit konden komen. De hoger beroepen van de appellanten werden ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200103913/1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant], wonend te [woonplaats],
2. [appellant], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 13 juli 2001 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland (hierna: burgemeester en wethouders) aan het gemeentebestuur van Schouwen-Duiveland vrijstelling verleend krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat luidde tot 3 april 2000, ten behoeve van het uitbreiden van het parkeerterrein aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], […], sectie […] nrs. […].
Bij afzonderlijke besluiten van 13 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten en de adviezen van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 17 april 2000, waarnaar in de besluiten wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 13 juli 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant sub 1 bij brief van 6 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2001, en heeft appellant sub 2 bij brief van 7 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 februari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2002, waar appellant sub 1 in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], appellant sub 2 in persoon, bijgestaan door mr. E. S. van Aken, advocaat te Zierikzee, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door T. van de Ketterij, ambtenaar der gemeente, en bijgestaan door mr. J.J. Jacobse, advocaat te Middelburg, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” de bestemming “Agrarische doeleinden 2”. Ingevolge artikel 4 van de bij dit plan behorende voorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijven, met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen, bijgebouwen, andere bouwwerken – geen gebouwen zijnde – en open erven.
Ingevolge artikel 18, lid B, onder 1, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is het verboden de gronden, voorzover zij onbebouwd blijven, anders te gebruiken dan ten dienste van de in het plan aan de desbetreffende gronden gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 18, lid B, onder 4, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is het in ieder geval verboden de gronden te gebruiken als parkeerterrein.
2.2. Vast staat dat de uitbreiding van het parkeerterrein in strijd is met het bestemmingsplan. Teneinde de uitbreiding niettemin mogelijk te maken, hebben burgemeester en wethouders toepassing gegeven aan de zogeheten anticipatieprocedure. Niet in geschil is en vast staat dat aan de formele vereisten om toepassing te geven aan deze procedure was voldaan.
2.3. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het plan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Indien de inbreuk op de bestaande planologische situatie gering is, behoeven minder zware eisen te worden gesteld aan de mate van spoedeisendheid van het plan en aan het planologische kader waarop wordt vooruitgelopen.
2.4. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat sprake is van een ingrijpende inbreuk op het geldende planologische regime. Weliswaar is er ter plaatse reeds een parkeerterrein aanwezig, maar er is sprake van een aanzienlijke uitbreiding van het aantal parkeerplaatsen – van 30 naar 250 – terwijl op het perceel thans een agrarische bestemming rust.
2.5. In tegenstelling tot hetgeen appellant sub 2 betoogt is de Afdeling echter met de rechtbank van oordeel dat de uitbreiding van het parkeerterrein voldoende urgent is om het volgen van de anticipatieprocedure te rechtvaardigen. Uit de stukken is gebleken dat het gemeentebestuur, teneinde het aantal verkeers- en parkeerbewegingen in de binnenstad van Zierikzee te beperken, in het kader van het door hem onder andere in het verkeersstructuurplan en het parkeerbeleidsplan neergelegde parkeerbeleid zo spoedig mogelijk belanghebbenden-parkeren in de binnenstad wil invoeren. In verband daarmee is uitbreiding van het aantal parkeerplaatsen zowel binnen als buiten de binnenstad noodzakelijk.
2.6. Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat het planologische toetsingskader voldoende was uitgewerkt om toepassing te kunnen geven aan de anticipatieprocedure. In het in 1994 vastgestelde verkeersstructuurplan is reeds de uitbreiding van het parkeerterrein aan de [locatie] voorzien. Dat dit plan op dit punt niet meer actueel zou zijn, zoals door appellant sub 2 is betoogd, is niet aannemelijk geworden. De uitbreiding van het parkeerterrein is in overeenstemming met de bestemming “Verkeersdoeleinden” die ingevolge het ontwerp-bestemmingsplan “Zierikzee, gedeelte Eerste Weegje”, dat op 17 oktober 1996 ter visie is gelegd, ter plaatse is voorzien. De Provinciale Planologische Commissie heeft geen aanleiding gezien voor het maken van opmerkingen met betrekking tot dit plan. Weliswaar is dit plan om verschillende redenen niet door de gemeenteraad vastgesteld, maar zulks houdt niet in dat het plan om aan de Hoofdpoortstraat over te gaan tot uitbreiding van het aanwezige parkeerterrein is verlaten. In het beeldkwaliteitsplan van juli 1998 wordt nog steeds van de realisering van die uitbreiding uitgegaan. Het betoog van appellant sub 2 dat die uitbreiding met dat plan in strijd zou komen indien niet tevens tot aanleg van de daarin voorziene camping en stadsweide wordt overgegaan, treft geen doel. Burgemeester en wethouders hebben genoegzaam aannemelijk gemaakt dat ook bij aanleg van uitsluitend de uitbreiding van het parkeerterrein, aan het uitgangspunt dat aan het beeldkwaliteitsplan ten grondslag ligt – “conservering van de leegte” - wordt voldaan. Ook in module 4 van de structuurvisie Zierikzee van 8 juni 1999 is de onderhavige uitbreiding van het parkeerterrein nog steeds voorzien.
2.7. Het betoog van appellant sub 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het verkeersstructuurplan voor zijn perceel als overloop ook een functie is voorzien kan niet leiden tot het daarmee door hem beoogde resultaat. Ook indien die overweging onjuist zou zijn geldt dat niet kan worden gezegd dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot het verlenen van vrijstelling, waarbij is gekozen voor de aanleg van een permanent parkeerterrein, hebben kunnen komen. In hun memorie hebben burgemeester en wethouders er overigens terecht op gewezen dat de uitbreiding en het overloopterrein op het perceel van appellant sub 1 naast elkaar staan en dat het niet zo is dat de uitbreiding het overloopterrein overbodig maakt. Het is immers aannemelijk dat de invoering van het belanghebbenden-parkeren in de binnenstad van Zierikzee de behoefte van passanten om buiten die binnenstad te kunnen parkeren zal doen toenemen. Volgens het verkeersstructuurplan zou het terrein van appellant sub 1 als overloopterrein weliswaar zijn komen te vervallen door de aanleg van een nieuwe aansluiting, maar die aansluiting wordt niet gerealiseerd zodat de mogelijkheid om het perceel van appellant sub 1 als overloopterrein te kunnen benutten blijft bestaan.
2.8. Het betoog van appellant sub 1 dat de uitspraak onvoldoende gemotiveerd is, faalt. Anders dan appellant sub 1 heeft aangevoerd was de rechtbank niet gehouden aan te geven waarom zij tot een ander oordeel is gekomen dan is vervat in de uitspraak van de president van de rechtbank in de voorlopige voorzieningprocedure.
2.9. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.A. Terwee-van Hilten, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. Ch.W. Mouton , Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Terwee-van Hilten w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002
53-369.