ECLI:NL:RVS:2002:AE6925

Raad van State

Datum uitspraak
28 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105718/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering bouwvergunning voor serre in Voorschoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, die op 8 oktober 2001 het beroep ongegrond verklaarde tegen de weigering van burgemeester en wethouders van Voorschoten om een bouwvergunning te verlenen voor het veranderen van een serre op zijn perceel. De burgemeester en wethouders hadden op 26 oktober 1999 besloten de gevraagde bouwvergunning te weigeren en gelast de serre te verwijderen onder oplegging van een dwangsom. Het bezwaar van de appellant tegen dit besluit werd op 6 juli 2000 ongegrond verklaard. De appellant stelde hoger beroep in bij de Raad van State op 19 november 2001.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 18 juni 2002, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. F. Hartog. De burgemeester en wethouders werden vertegenwoordigd door mr. H. Wester. De Raad van State oordeelde dat het hoger beroep uitsluitend gericht was tegen het oordeel van de rechtbank over het beroep op het overgangsrecht zoals neergelegd in artikel 34.I, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied en Natuurgebieden". De rechtbank had geoordeeld dat het overgangsrecht niet van toepassing was op het gehele woonhuis, maar slechts op het gedeelte van de serre dat buiten het bebouwingsvlak was gelegen.

De Raad van State bevestigde het oordeel van de rechtbank dat het beroep op het overgangsrecht niet kon slagen, omdat de appellant niet kon aantonen dat er sprake was van een gedeeltelijke vernieuwing van de serre. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het gedeelte van de serre dat buiten het bebouwingsvlak was gelegen, in zijn geheel was gesloopt, waardoor er geen sprake kon zijn van een gedeeltelijke vernieuwing of verandering. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200105718/1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 8 oktober 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Voorschoten.
1. Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten, verzonden op 26 oktober 1999, hebben burgemeester en wethouders van Voorschoten (hierna: burgemeester en wethouders) de gevraagde bouwvergunning voor het veranderen van een serre op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […] sectie […] nr. […] (hierna: het perceel), geweigerd en appellant, onder oplegging van een dwangsom, gelast binnen zes weken na verzending van het besluit de serre te verwijderen.
Bij besluit van 6 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Voorschoten van 26 juni 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 8 oktober 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F. Hartog, advocaat te Leiden, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. H. Wester, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep op het in artikel 34.I, eerste lid, van de planvoorschriften bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied en Natuurgebieden” eerste herziening (hierna: het bestemmingsplan) neergelegde overgangsrecht niet kan slagen.
2.2. Ingevolge artikel 34.I, eerste lid, van de planvoorschriften mogen bouwwerken welke op het tijdstip van de tervisielegging in ontwerp van het plan reeds bestaan en afwijken van het plan gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd of tot ten hoogste 10% van de bestaande afmetingen worden uitgebreid.
2.3. Appellant heeft betoogd dat het gehele woonhuis onder het overgangsrecht valt omdat het van het bestemmingsplan afweek voor zover een gedeelte van de serre buiten het bebouwingsvlak van de plankaart was gebouwd. De serre is vervolgens vernieuwd. Aldus is er, volgens appellant, sprake van een gedeeltelijke vernieuwing van het woonhuis zoals bedoeld in artikel 34.I, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften.
2.4. Dit betoogt faalt. Juist is het oordeel van de rechtbank dat het bepaalde in artikel 34.I, eerste lid, van de planvoorschriften slechts van toepassing is op bouwwerken of gedeelten daarvan die afwijken van het bestemmingsplan en dat derhalve niet het gehele woonhuis, maar slechts het buiten het bebouwingsvlak gelegen gedeelte van de oude serre onder deze overgangsbepaling kan vallen. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat, indien al sprake was van een serre van ongeveer gelijke omvang, het gedeelte van de serre gelegen buiten het bebouwingsvlak in zijn geheel is gesloopt, zodat niet kan worden gesproken van een gedeeltelijke vernieuwing of verandering.
2.5. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het beroep op het overgangsrecht niet kan slagen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002
71-394.