ECLI:NL:RVS:2002:AE6923

Raad van State

Datum uitspraak
28 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201292/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toevoeging rechtsbijstand wegens studieschuld

In deze zaak heeft de Raad van State op 28 augustus 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om toevoeging voor rechtsbijstand. De appellant had een verzoek ingediend bij de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage, dat op 14 juni 2000 was afgewezen. De rechtbank te 's-Gravenhage verklaarde het daartegen ingestelde beroep op 15 januari 2002 ongegrond. De appellant stelde dat het maandelijks af te lossen bedrag van zijn studieschuld in mindering had moeten worden gebracht op zijn vastgestelde maandinkomen. De Raad van State oordeelde echter dat de door de appellant opgevoerde schulden niet onder de bijzondere uitgaven vallen zoals bedoeld in artikel 7.2 van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Bdr). De aflossing van een studieschuld wordt niet beschouwd als een noodzakelijke uitgave die ten laste komt van de rechtszoekende, aangezien deze uitgaven voortkomen uit een vrijwillige keuze om te studeren met gebruikmaking van de Wet studiefinanciering. De Raad van State bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt dat niet alle schulden als bijzondere uitgaven kunnen worden aangemerkt en dat de draagkrachtcriteria strikt moeten worden toegepast.

Uitspraak

200201292/1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 15 januari 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2000 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage een verzoek van appellant om een toevoeging, als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (Wrb), afgewezen.
Bij besluit van 12 oktober 2000 heeft de raad voor rechtsbijstand te
’s-Gravenhage (hierna: de raad) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van commissie bezwaar en beroep van 5 oktober 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 15 januari 2002, verzonden op 16 januari 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 mei 2002 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. W. Brussee, advocaat te Leiden, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wrb – zoals dit luidde ten tijde hier van belang - wordt rechtsbijstand overeenkomstig de bepalingen van deze wet verleend aan hen wier inkomen per maand ten hoogste ƒ 3900,00 (€ 1769,74) bedraagt, indien zij met een of meer anderen een gemeenschappelijke huishouding voeren.
2.2. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Bdr) kan het vastgestelde maandinkomen worden verminderd voor bijzondere uitgaven die noodzakelijk ten laste komen van de rechtzoekende en die hij gedwongen is te doen ten gevolge van persoonlijke omstandigheden hemzelf of de leden van zijn huishouding betreffende, indien door deze uitgaven zijn draagkracht in het inkomen duurzaam aanmerkelijk wordt verminderd.
2.3. Vast staat dat het vastgestelde maandinkomen van appellant ƒ 4282,00 (€ 1943,09) bedraagt, waarop slechts de ziekenfondspremie ad ƒ 116,00 (€ 52,64) in mindering kan worden gebracht, zodat het de ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wrb voor hem geldende grens overschrijdt. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de raad in het geval van appellant toepassing had moeten geven aan artikel 7, tweede lid, van het Bdr.
2.4. Appellant betoogt tevergeefs dat het maandelijks minimaal af te lossen bedrag ad ƒ 353,80 (€ 160,55) ter zake van zijn lopende studieschuld in mindering had moeten worden gebracht op het vastgestelde maandinkomen. De door appellant opgevoerde schulden hebben niet een zodanig bijzonder karakter dat zij zouden moeten vallen onder het bereik van artikel 7, tweede lid, van het Bdr. Immers, het betreft kosten die men gebruikelijk uit zijn inkomen voldoet. De Afdeling vindt voor dit oordeel steun in de Nota van Toelichting (Staatsblad 1994, 33). Reeds hierom dient de onder 2.3. opgeworpen vraag ontkennend te worden beantwoord.
Naar aanleiding van de door appellant geuite grieven merkt de Afdeling nog op dat de aflossing van een studieschuld niet kan worden aangemerkt als uitgaven die noodzakelijk ten laste komen van de rechtszoekende, nu deze het gevolg zijn van een vrijwillig gemaakte keuze om te gaan studeren met gebruikmaking van de mogelijkheden op grond van de Wet studiefinanciering. Gelet op het voorgaande komt geen gewicht toe aan het feit dat het appellant thans niet vrijstaat invloed uit te oefenen op de hoogte van zijn studieschuld.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Planken
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002
299.