ECLI:NL:RVS:2002:AE6918

Raad van State

Datum uitspraak
28 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202037/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van bestemmingsplan door burgemeester en wethouders van Losser

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Almelo. De appellant had een bouwvergunning gekregen voor de herbouw van een zomerhuisje, maar heeft in afwijking van deze vergunning een groter zomerhuisje gebouwd. De burgemeester en wethouders van Losser hebben daarop handhavend opgetreden en de appellant gelast om de illegale situatie te beëindigen, onder oplegging van een dwangsom. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft het beroep van de appellant tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de burgemeester en wethouders bevoegd waren om handhavend op te treden, omdat de appellant in strijd met de bouwvergunning had gehandeld. De Raad oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat van handhavend optreden wordt afgezien. De appellant heeft geen concreet zicht op legalisering van de illegale situatie, aangezien het bestemmingsplan geen grondslag biedt voor legalisering en de burgemeester en wethouders niet bereid zijn om vrijstelling te verlenen.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelt dat de opgelegde dwangsom in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding. De appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de burgemeester en wethouders een te korte begunstigingstermijn hebben gehanteerd. De Raad van State concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

200202037/1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Almelo van 28 februari 2002 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Losser.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2001 hebben burgemeester en wethouders van Losser (hierna: burgemeester en wethouders) appellant, onder oplegging van een dwangsom van ƒ 10.000,-- per maand met een maximum van ƒ 100.000, gelast de op het perceel [locatie] te [plaats] geconstateerde strijdigheid met het bestemmingsplan te beëindigen en beëindigd te houden en het op dat perceel gebouwde zomerhuisje in overeenstemming te brengen met de op 12 maart 1998 verleende bouwvergunning binnen zes weken na dagtekening van deze brief, of indien een bezwaarschrift is ingediend, binnen zes weken na de beslissing op het bezwaarschrift.
Bij besluit van 21 december 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, waarbij zij het besluit van 20 april 2001 (ambtshalve) hebben aangepast in die zin dat het gerealiseerde puntdak moet worden vervangen door een platdak, de dwangsom wordt bepaald op ƒ 5.000,00/€ 2268,90 per maand met een maximum van ƒ 50.000,00/€ 22689,01 en de datum van ingang wordt gesteld op 1 mei 2002. Dit besluit en het advies van de bezwaar- en beroepschriftencommissie van 12 september 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 februari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Almelo (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2002, waar appellant in persoon, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door P.M. Paalman-Hendrikson, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 12 maart 1998 is appellant een bouwvergunning verleend voor de herbouw van een zomerhuisje met een inhoud van 220 m3. Vast staat dat appellant in afwijking van deze vergunning een zomerhuisje heeft opgericht met een inhoud van 252,5 m3, zodat burgemeester en wethouders bevoegd waren ter zake handhavend op te treden.
2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering.
2.3. Vast staat dat het ter plaatse geldende bestemmingplan “Buitengebied, partiële herziening 1991” geen grondslag voor legalisering biedt. Ook voor toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat thans luidt, was geen grondslag aanwezig. Uit de stukken is gebleken dat burgemeester en wethouders niet bereid zijn mee te werken aan het verlenen van vrijstelling als bedoeld in dit artikel en dit ook niet voor de hand ligt nu legalisering niet strookt met de door het gemeentebestuur voorgestane planologische ontwikkeling van het betrokken gebied.
2.4. Ook overigens levert hetgeen appellant naar voren heeft gebracht en hetgeen daaromtrent uit de stukken is gebleken geen bijzonder geval op, op grond waarvan moest worden afgezien van handhavend optreden. Dat hij het puntdak niet moedwillig heeft gebouwd, levert zodanig geval niet op. Ook het door appellant gestelde financiële nadeel dat hij van het aanpassen van het dak zal lijden, kan niet als zodanig bijzonder worden aangemerkt, nu hij voor eigen risico in afwijking van de aan hem verleende bouwvergunning heeft gebouwd. De conclusie is dat er geen grond is voor het oordeel dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten zoals zij hebben gedaan.
2.5. De bereidheid van appellant om de ruimte van het vergunde kippenhok te ruilen met de ruimte van het puntdak, laat de Afdeling buiten beschouwing, nu zij niet bevoegd is daarover te oordelen.
2.6. Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat burgemeester en wethouders een te korte begunstigingstermijn hebben gehanteerd kan niet slagen. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat de gestelde (verlengde) begunstigingstermijn niet onredelijk is. Immers, al vanaf april 2001 was aan appellant duidelijk dat burgemeester en wethouders voornemens waren om de overtreding ongedaan te maken.
2.7. De voorzieningenrechter heeft ten slotte terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet staande kan worden gehouden dat burgemeester en wethouders de hoogte van de dwangsom niet in redelijkheid hebben kunnen bepalen op het bedrag dat zij hebben bepaald. De hoogte staat in een redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Daarbij is in aanmerking genomen dat bij de beslissing op bezwaar de hoogte van de dwangsom is teruggebracht naar € 2.268,90 per maand met een maximum van € 22.689,01. Anders dan appellant betoogt, bestond voor burgemeester en wethouders geen verplichting tot onderzoek naar de financiële omstandigheden van appellant.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002
53-387.