ECLI:NL:RVS:2002:AE6915

Raad van State

Datum uitspraak
28 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200106037/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • O. van Loon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitkeringskosten door Participatiefonds na beëindiging tijdelijk dienstverband

In deze zaak heeft de stichting "Stichting Hindoe Onderwijs" beroep ingesteld tegen een besluit van de stichting "Stichting Participatiefonds voor het onderwijs". Het geschil betreft de weigering van verweerster om de uitkeringskosten te vergoeden die voortvloeien uit de beëindiging van een tijdelijk dienstverband van een medewerker per 1 augustus 2000. De verweerster heeft in haar besluit van 10 april 2001 aangegeven dat zij de kosten niet voor haar rekening neemt, en dit besluit is later door appellante bestreden. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 9 augustus 2002, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren.

De Raad heeft overwogen dat volgens de Wet op het primair onderwijs (WPO) de kosten van werkloosheidsuitkeringen in mindering worden gebracht, tenzij er voorafgaand aan het ontslag een verzoek is gedaan door het bevoegd gezag. De verweerster heeft vastgesteld dat het ontslag niet onvermijdelijk was en dat appellante niet volledig heeft voldaan aan haar inspanningsverplichting. De Raad heeft geconcludeerd dat de verweerster terecht heeft geweigerd de uitkeringskosten ten laste van het Participatiefonds te brengen, omdat appellante niet aan de voorwaarden voldeed die in het Reglement Participatiefonds Primair Onderwijs zijn vastgesteld.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het beroep van appellante ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 28 augustus 2002.

Uitspraak

200106037/1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Hindoe Onderwijs", gevestigd te Den Haag,
appellante,
en
de stichting "Stichting Participatiefonds voor het onderwijs",
verweerster.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2001 heeft verweerster geweigerd de uitkeringskosten die voortvloeien uit de met een ontslag gelijk te stellen beëindiging van een tijdelijk dienstverband door appellante van een medewerker met ingang van 1 augustus 2000, voor haar rekening te nemen.
Bij besluit van 25 oktober 2001 heeft verweerster het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 april 2002 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO) worden op de vergoeding (...) in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel. De eerste volzin is niet van toepassing indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid.
Ingevolge artikel 184, eerste lid, van de WPO is het bevoegd gezag van een school onderscheidenlijk het bestuur van een centrale dienst aangesloten bij een door de Minister aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel.
Ingevolge artikel 184, vierde lid, eerste volzin, van de WPO stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 138, derde lid.
De in artikel 184 van de WPO bedoelde rechtspersoon is de stichting "Stichting Participatiefonds voor het onderwijs".
2.2. Voor het schooljaar 2000-2001 heeft verweerster vastgesteld het Reglement Participatiefonds Primair Onderwijs (hierna te noemen: het Reglement).
2.2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Reglement rust op het bevoegd gezag de verplichting in redelijkheid datgene te doen wat van hem verwacht mag worden ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering van betrokkene te voorkomen.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Reglement wordt bij elke melding beoordeeld of aan het in het eerste lid gestelde is voldaan. Indien blijkt dat onvoldoende uitvoering is gegeven aan de in de toelichting genoemde activiteiten, wordt het vergoedingsverzoek afgewezen. Er is immers onvoldoende aangetoond dat instroom in de werkloosheidsregelingen in dergelijke gevallen niet te vermijden is geweest.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van het Reglement kan een vergoedingsverzoek alleen worden toegewezen indien het ontslag is verleend met inachtneming van het gestelde in artikel 7 tot en met 11.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Reglement wordt een vergoedingsverzoek afgewezen indien niet is voldaan aan het gestelde in artikel 4.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder aI, d en i, van het Reglement en voorzover hier van belang kunnen ongeschiktheid voor de functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, ontslag op grond van onverenigbaarheid van karakters en ontslag op eigen verzoek gronden voor toewijzing van het vergoedingsverzoek zijn.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Reglement doet toewijzing van het vergoedingsverzoek op basis van de in artikel 9, aanhef en onder aI, genoemde ontslaggronden zich, onverminderd het gestelde in artikel 6, tweede lid, voor indien het bevoegd gezag aantoont dat het in redelijkheid niet anders dan tot het ontslag van betrokkene kon komen, ondanks het feit dat het betrokkene de mogelijkheden heeft gebonden het functioneren te verbeteren en dat anderszins maatregelen zijn genomen om gedwongen ontslag te voorkomen; het bevoegd gezag geeft aan hoe de beoordelingsprocedure is doorlopen.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Reglement doet toewijzing van het vergoedingsverzoek op basis van de in artikel 9, aanhef en onder d, genoemde ontslaggronden zich, onverminderd het gestelde in artikel 6, tweede lid, voor indien het bevoegd gezag aantoont dat er sprake is van onverenigbaarheid van karakters en onwerkbaarheid van de situatie.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Reglement, voorzover hier van belang, doet toewijzing van het vergoedingsverzoek op basis van de in artikel 9, aanhef en onder i, genoemde ontslaggronden zich, onverminderd het gestelde in artikel 6, tweede lid, voor indien het bevoegd gezag aantoont dat het om een ontslag op eigen verzoek gaat. Hiertoe overlegt het bevoegd gezag een afschrift van:
1) de akte van ontslag met daarin de reden voor het ontslag, of;
2) de brief waarin betrokkene om het ontslag verzoekt, of;
3) bescheiden waaruit blijkt dat betrokkene geen nieuwe baan aangeboden wenst te krijgen of dat het bevoegd gezag betrokkene een passende baan heeft aangeboden maar dat deze de baan niet wenst te accepteren, of;
4) een document waaruit blijkt dat betrokkene een passende reguliere betrekking is aangeboden met tenminste een gelijke omvang aan de voorafgaande betrekking.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, tweede volzin, van het Reglement verstrekt het bevoegd gezag bij beëindiging van een tijdelijk dienstverband wanneer er geen akte van ontslag wordt opgemaakt, een afschrift van de akte van benoeming en een afschrift van het document waaruit blijkt dat de reden voor de beëindiging aan betrokkene kenbaar is gemaakt.
2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaarschrift van appellante ongegrond verklaard en geweigerd de uitkeringskosten voortvloeiende uit de met een ontslag gelijk te stellen beëindiging van een tijdelijk dienstverband door appellante van een leerkracht met ingang van 1 augustus 2000 ten laste van het Participatiefonds te brengen. Zij heeft hiertoe overwogen, dat het ontslag niet onvermijdbaar kan worden geacht op de gronden genoemd in artikel 9, aanhef en onder aI en d, van het Reglement en dat appellante evenmin volledig heeft voldaan aan de op grond van artikel 4 van het Reglement op haar rustende inspanningsverplichting.
2.4. Gelet op de bij de melding van het ontslag en in het kader van de bezwaarschriftenprocedure overgelegde stukken, heeft verweerster zich in de beslissing op bezwaar terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de in artikel 10 van het Reglement genoemde voorwaarden, waaronder toewijzing van een vergoedingsverzoek op basis van de in artikel 9 van het Reglement genoemde ontslaggronden mogelijk is.
2.4.1. De door appellante aan de melding van het ontslag ten grondslag gelegde gronden worden in het beroepschrift weliswaar nader onderbouwd, maar dit kan - nog daargelaten of daarmee volledig is voldaan aan de in artikel 10 van het Reglement gestelde voorwaarden - reeds daarom niet tot vernietiging van de beslissing op bezwaar leiden, nu deze nadere onderbouwing verweerster ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar niet bekend was of hoefde te zijn. Aangezien op grond van het Reglement de bewijslast dat één van de in het Reglement genoemde gronden voor toewijzing van het vergoedingsverzoek zich voordoet in de eerste plaats bij appellante ligt, kan niet worden staande gehouden dat door verweerster ter zake nader onderzoek had moeten worden verricht.
2.5. Nu verweerster op bovengenoemde gronden terecht heeft geweigerd de uitkeringskosten voortvloeiende uit de met een ontslag gelijk te stellen beëindiging van een tijdelijk dienstverband door appellante van een leerkracht met ingang van 1 augustus 2000 ten laste van het Participatiefonds te brengen, kunnen de stellingen van appellante met betrekking tot de op grond van artikel 4 van het Reglement op haar rustende inspanningsverplichting onbesproken blijven.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Loon
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002
284.