ECLI:NL:RVS:2002:AE6721

Raad van State

Datum uitspraak
21 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200235/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van een dwangsom wegens illegale silo's zonder bouwvergunning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van Riho B.V. tegen een uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem. De president had op 10 december 2001 het beroep van Riho B.V. ongegrond verklaard, nadat de burgemeester en wethouders van Dodewaard op 9 april 2001 een last onder dwangsom hadden opgelegd. Deze last hield in dat Riho B.V. binnen twee maanden moest voldoen aan de voorschriften van de milieuvergunning en het bestemmingsplan, op straffe van een dwangsom van fl. 10.000,- per dag, met een maximum van fl. 100.000,-. De aanleiding voor deze last was het feit dat Riho B.V. zonder bouwvergunning vier silo's met een hoogte van 15 meter had opgericht op een perceel dat niet bestemd was voor dergelijke bouwwerken.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 13 augustus 2002. Tijdens de zitting waren zowel Riho B.V., vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, als de burgemeester en wethouders van Kesteren, vertegenwoordigd door J. Kroon, aanwezig. De Raad overwoog dat de burgemeester en wethouders bevoegd waren om handhavend op te treden, gezien de overtredingen van de bouwvoorschriften. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen zicht was op legalisering van de illegale situatie, aangezien de gemeenteraad in maart 2001 had besloten geen medewerking te verlenen aan het verzoek van Riho B.V. om het bestemmingsplan te herzien.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de burgemeester en wethouders niet in strijd hadden gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht. Het hoger beroep van Riho B.V. werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er waren geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.

Uitspraak

200200235/1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Riho B.V., gevestigd te Dodewaard, thans gemeente Kesteren,
appellante,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 10 december 2001 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Kesteren als rechtsopvolgers van burgemeester en wethouders van Dodewaard.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2001 hebben burgemeester en wethouders van Dodewaard appellant gelast binnen een termijn van twee maanden 'de overtredingen van de voorschriften van uw milieuvergunning en het vigerende bestemmingsplan na te leven', op straffe van verbeurte van een dwangsom van fl.10.000,- per dag dat appellante niet aan voornoemde last voldoet met een maximum van fl. 100.000,-.
Bij besluit van 9 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders van Dodewaard het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard waarbij zij de formulering van de aanschrijving in zoverre hebben verbeterd dat uitdrukkelijk is verwoord dat deze ertoe strekt dat de vier zonder bouwvergunning en buiten het daartoe bestemde vlak geplaatste silo’s met een hoogte van 15 meter binnen twee maanden na verzending van dit besluit verwijderd worden. Dit besluit en het advies van de commissie voor de beroep- en bezwaarschriften van 14 augustus 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 10 december 2001, verzonden op 12 december 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders van Kesteren een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen , en burgemeester en wethouders van Kesteren, vertegenwoordigd door J. Kroon, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is dat appellante op het perceel Voorenswei 5 te Dodewaard, thans gemeente Kesteren, zonder te beschikken over een bouwvergunning een viertal silo’s met een hoogte van 15 meter heeft opgericht. Voorts staat vast dat deze silo’s zich bevinden op een deel van het perceel waarop krachtens de vigerende bestemmingsplannen, “Uitbreiding Industrieterrein 1980” en “Uitbreiding Industrieterrein Gedeeltelijke Herziening B”, silo’s met een dergelijke hoogte niet zijn toegestaan, alsmede dat geen (binnenplanse) vrijstellingsmogelijkheden aanwezig zijn.
2.2. Burgemeester en wethouders van Dodewaard waren derhalve gelet op het bepaalde in artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet en de artikelen 5:21 en 5:32, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd appellant onder het opleggen van een dwangsom aan te schrijven de in geding zijnde bouwwerken te verwijderen.
2.3. Volgens inmiddels vaste jurisprudentie kan alleen in bijzondere gevallen van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Hiertoe is een verzoek van een derde-belanghebbende geen noodzakelijke voorwaarde. Van een bijzonder geval kan sprake zijn indien concreet zicht is op legalisering.
2.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat op verzoek van appellante in 1998 het bestemmingsplan “Uitbreiding Industrieterrein Gedeeltelijke Herziening B” tot stand is gekomen, waarbij de bouw van silo’s met een hoogte van maximaal 16 meter slechts mogelijk is op een op de plankaart met “Si” aangegeven gedeelte van het perceel. Naar aanleiding van een daartoe strekkend, door appellante in samenhang met haar bedenkingen tegen de voorgenomen toepassing van bestuursdwang ingediend verzoek heeft de gemeenteraad van de toenmalige gemeente Dodewaard in zijn vergadering van 13 maart 2001 besloten geen medewerking te verlenen aan het door appellante ingediende verzoek om het bestemmingsplan “Uitbreiding Industrieterrein 1980” opnieuw te herzien dan wel om op grond van artikel 19 van de Wet op de ruimtelijke ordening (WRO) vrijstelling te verlenen om het plaatsen van silo’s met een hoogte van maximaal 16 meter op het gehele perceel mogelijk te maken. Bij besluit van 20 september 2001 heeft die gemeenteraad het tegen zijn besluit van 13 maart 2001 gerichte bezwaarschrift ongegrond verklaard, zulks onder aanvulling van de aan zijn weigering de gevraagde medewerking te verlenen ten grondslag liggende overwegingen.
De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat een eventuele vernietiging van het besluit van 20 september 2001 niet noodzakelijkerwijs tot het door appellante gewenste resultaat zal leiden.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat er (ten tijde van de beslissing op bezwaar) geen zicht was op legalisering en ziet de Afdeling geen plaats voor het oordeel dat aan het belang van Riho B.V. bij voortbestaan van de illegale situatie het door haar gewenste gewicht had behoren te zijn toegekend.
2.5. De rechtbank heeft tenslotte terecht en op juiste gronden geoordeeld dat burgemeesters en wethouders van Dodewaard niet hebben gehandeld in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door in de beslissing op bezwaar de aanschrijving te handhaven onder herstel van de in de loop van de procedure gesignaleerde aan het primair besluit klevende gebreken. Hetgeen appellante in dit verband heeft betoogd treft geen doel.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. van den Brink w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2002
27-394.