ECLI:NL:RVS:2002:AE6712

Raad van State

Datum uitspraak
21 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105755/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • J.H.C.A. Muller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering legalisatie geboorteakten en ongehuwdverklaring door Minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 21 augustus 2002 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van de Minister van Buitenlandse Zaken om geboorteakten en een ongehuwdverklaring te legaliseren. De minister had in een besluit van 8 mei 1999 de legalisatie geweigerd, omdat er twijfels bestonden over de juistheid van de overgelegde documenten uit [land]. Appellante had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de minister verklaarde dit bezwaar ongegrond in een besluit van 7 juli 1999. De rechtbank te Amsterdam bevestigde deze beslissing in een uitspraak van 9 oktober 2001, waartegen appellante hoger beroep instelde.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op 2 augustus 2002, waarbij de minister vertegenwoordigd was door mr. E.B. Schluter. Appellante betoogde dat zij in bezwaar ten onrechte de kennisneming van belangrijke stukken met betrekking tot het verificatieonderzoek was onthouden. De Afdeling oordeelde echter dat appellante voldoende op de hoogte was gesteld van de resultaten van het onderzoek en dat zij in beroep de gelegenheid had gehad om haar zienswijze naar voren te brengen, zij het in geanonimiseerde vorm.

Daarnaast betoogde appellante dat de beperking van de kennisneming van gegevens uit het verificatieonderzoek haar procespositie schaadde, maar de Afdeling oordeelde dat de in artikel 6 van het EVRM vastgelegde normen niet rechtstreeks van toepassing zijn op bestuurlijke besluitvorming. De rechtbank had artikel 8:29 van de Awb correct toegepast, en de Afdeling bevestigde dat de minister op goede gronden had besloten geen nader onderzoek te verrichten naar de door appellante overgelegde stukken.

Uiteindelijk oordeelde de Afdeling dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200105755/1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te van in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Buitenlandse Zaken.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 1999 is namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) geweigerd door appellante overgelegde geboorteakten van haar en haar dochter en een ongehuwdverklaring te legaliseren.
Bij besluit van 7 juli 1999 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 oktober 2001, verzonden op 10 oktober 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij telefaxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2001, hoger beroep ingesteld. Dit bericht is aangehecht.
Bij brief van 29 januari 2001 heeft de minister van antwoord gediend. Daarbij heeft hij tevens verzocht om beperking van de kennisneming, als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), van stukken of onderdelen daarvan, die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade in [land] verrichte verificatieonderzoek.
Op 12 februari 2002 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat beperking van de kennisneming van de desbetreffende stukken gerechtvaardigd is. Bij brief van 26 februari 2002 heeft appellante toestemming, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb, verleend om mede op basis van de desbetreffende stukken uitspraak te doen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2002, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. E.B. Schluter, ambtenaar van het ministerie, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Legalisatie van de geboorteakten is geweigerd, omdat met betrekking tot ter legalisatie overgelegde documenten uit [land] volgens het terzake gevoerde beleid wordt uitgegaan van twijfel aan de juistheid van de inhoud van die documenten en die twijfel niet door middel van objectieve bronnen is weggenomen. Legalisatie van de ongehuwdverklaring is geweigerd, omdat documenten betreffende de burgerlijke staat van personen niet worden gelegaliseerd, wanneer de persoonsgegevens van de desbetreffende personen niet zijn vastgesteld aan de hand van een na verificatie gelegaliseerd geboortebewijs.
2.2. Appellante betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat haar in bezwaar ten onrechte de kennisneming van belangrijke stukken met betrekking tot het verificatieonderzoek is onthouden. Zij voert aan dat deze stukken eerst ten tijde van het beroep in eerste aanleg in geanonimiseerde vorm aan haar zijn kenbaar gemaakt, zodat zij niet de mogelijkheid heeft gehad haar visie op die stukken te geven op het moment, waarop dit voor de besluitvorming nog van belang kon zijn. Aldus was de besluitvorming, mede gelet op het bepaalde in artikel 7:9 van de Awb, volgens appellante onzorgvuldig.
2.3. Dit betoog faalt. Appellante is in bezwaar door de minister op de hoogte gebracht van de resultaten van het verificatieonderzoek. Voorts heeft zij in beroep van de desbetreffende stukken kunnen kennisnemen, zij het in geanonimiseerde vorm, en heeft zij de gelegenheid gehad haar zienswijze daaromtrent naar voren te brengen. Dat zij door haar onbekendheid met de stukken in bezwaar een kans heeft gemist om van de minister een gunstiger beslissing te verkrijgen, dan waartoe deze is gekomen, is niet aannemelijk.
2.4. Voorzover appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft gehandeld door niet alle stukken reeds in bezwaar aan haar bekend te maken, wordt overwogen dat de in artikel 6 van het EVRM vastgelegde normen niet rechtstreeks van toepassing zijn op de bestuurlijke besluitvorming.
2.5. Appellante betoogt tevergeefs dat de beperking van de kennisneming van de gegevens uit het verificatieonderzoek in beroep en hoger beroep haar in strijd met artikel 6 van het EVRM ernstig in haar processuele positie schaadt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 juni 2000, no. 199901701/1, JV 2000/189), bevat die bepaling van het EVRM minimumnormen voor een eerlijke procesvoering, doch zijn deze normen niet absoluut. De nationale wetgever mag ter bescherming van het algemeen belang of belangen van derden beperkingen stellen, mits het eerlijke karakter van de procesvoering daarmee niet in zijn essentie wordt aangetast. De beperkingsmogelijkheid van artikel 8:29 van de Awb is, zoals de Afdeling in die uitspraak evenzeer heeft overwogen, met zodanige waarborgen omkleed, dat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in essentie wordt aangetast. De rechtbank heeft artikel 8:29 van de Awb, zoals blijkt uit de in het procesverloop omschreven omstandigheid dat ook de Afdeling beperking van de kennisneming van dezelfde gegevens uit het verificatieonderzoek heeft toegestaan, juist toegepast.
2.6. Het betoog van appellante dat ten onrechte geen nader onderzoek naar aanleiding van de door haar in de bezwaarschriftenprocedure overgelegde stukken - twee doopbewijzen en een zogenoemde weighing card - is verricht, kan niet tot het oordeel leiden dat het aan de besluitvorming ten grondslag liggende onderzoek onzorgvuldig is geweest. Nog daargelaten dat het op de weg van appellante lag reeds bij de aanvraag de in beginsel aanwezige twijfel aan de inhoud van de ter legalisatie aangeboden documenten weg te nemen en voldoende, juiste en relevante gegevens om het verificatie-onderzoek mogelijk te maken te verstrekken, heeft de minister op goede gronden het standpunt ingenomen dat nader onderzoek, als door appellante bepleit, evenbedoelde twijfel niet zou hebben kunnen wegnemen.
2.7. De stelling van appellante dat zij niet in staat is gesteld om op het standpunt van de minister omtrent de geldigheid van de aanvullende stukken te reageren, omdat dit eerst bij de beslissing op haar bezwaarschrift is kenbaar gemaakt, is onjuist. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat de desbetreffende stukken vanwege de minister inhoudelijk zijn besproken.
2.8. In hetgeen appellante verder heeft aangevoerd, kan geen grond worden gevonden voor een ander oordeel, dan waartoe de rechtbank is gekomen. Het betoog dat de geboorteakte van appellante eerder is gelegaliseerd, kan niet slagen, reeds omdat dit voor het eerst in hoger beroep wordt gesteld. Hierbij komt, dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2002, in zaak no. 200102234/1, die in afschrift wordt aangehecht), er geen grond is om in het algemeen te oordelen dat de minister, indien een persoon een eerder, zonder voorafgaande verificatie, gelegaliseerd document opnieuw ter legalisatie aanbiedt, niet het op dat moment gevoerde beleid mag toepassen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Muller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2002
242-217.