200105764/1.
Datum uitspraak: 21 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 10 oktober 2001 in het geding tussen:
de Minister van Buitenlandse Zaken.
Bij besluiten van 2 juli 1999 is namens de Minister van Buitenlandse zaken (hierna: de minister) legalisatie geweigerd van een door appellant overgelegd uittreksel uit het geboorteregister (hierna: geboortebewijs) en een ongehuwdverklaring.
Bij besluit van 29 februari 2000 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 oktober 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 17 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 februari 2002 heeft de minister van antwoord gediend.
Na het sluiten van het vooronderzoek is nog een stuk van appellant ontvangen. Dat stuk is aan de minister gezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.G.M. Lodder, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. I.T.C. Rutjens, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Legalisatie van het geboortebewijs is geweigerd, omdat met betrekking tot ter legalisatie overgelegde documenten uit [land] volgens het terzake gevoerde beleid wordt uitgegaan van twijfel aan de juistheid van de inhoud van die documenten en die twijfel niet door middel van objectieve bronnen is weggenomen. Legalisatie van de ongehuwdverklaring is geweigerd, omdat documenten betreffende de burgerlijke staat van personen niet worden gelegaliseerd, wanneer de persoonsgegevens van de desbetreffende personen niet zijn vastgesteld aan de hand van een na verificatie gelegaliseerd geboortebewijs.
2.2. De herhaling van het door appellant in bezwaar en beroep aangevoerde levert geen grond op voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister heeft mogen weigeren de door appellant overgelegde geboorteakte en ongehuwdverklaring te legaliseren.
2.3. Appellant betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de bij het verificatieonderzoek in [land] afgelegde verklaringen van familieleden wel als bewijs voor de inhoudelijke onjuistheid van de door hem aangeboden documenten zijn gebruikt, terwijl de door hem overgelegde getuigenverklaringen niet als genoegzaam tegenbewijs zijn aangemerkt.
Het betoog miskent dat het aan appellant was om de aanwezige twijfel aan de juistheid van de inhoud van de ter legalisatie overgelegde documenten weg te nemen aan de hand van objectieve gegevens, niet aan de minister om de onjuistheid van die inhoud aannemelijk te maken.
2.4. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat zij eerder, naar appellant stelt, bij beschikking van 16 januari 2001 de niet gelegaliseerde stukken wel genoegzaam heeft geacht voor het opmaken van een akte van huwelijksaangifte, slaagt evenmin. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat die beschikking er niet toe kan leiden dat de twijfel aan de juistheid van het geboortebewijs wordt weggenomen, aangezien die beschikking niet is gebaseerd op gegevens uit objectieve bron.
2.5. Het betoog met betrekking tot de bevoegdheid, neergelegd in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, behoeft geen bespreking, nu appellant ter zitting heeft verduidelijkt dat hij niet heeft bedoeld te betogen dat in deze procedure van deze bevoegdheid ten onrechte geen gebruik is gemaakt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Muller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2002