ECLI:NL:RVS:2002:AE6677

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202328/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. van Wagtendonk
  • E.A. Alkema
  • M. Vlasblom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel door de Staatssecretaris van Justitie

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 9 juli 2002 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Staatssecretaris van Justitie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle. De zaak betreft de afwijzing van aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel door de vreemdelingen sub 1 en sub 2. De rechtbank had de eerdere besluiten van de staatssecretaris vernietigd, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep. De Afdeling heeft de zaak op 25 juni 2002 ter zitting behandeld, waarbij de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen.

De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 een aanvraag voor een verblijfsvergunning kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag gegrond is op relevante omstandigheden. De vreemdelingen dienden de feiten en omstandigheden die hun aanvragen onderbouwen, aan de staatssecretaris aannemelijk te maken. De staatssecretaris had in zijn besluit aangegeven dat de vreemdeling sub 1 geen identiteits- en nationaliteitspapieren had overgelegd, wat aan haar kon worden toegerekend. De rechtbank had dit niet voldoende meegewogen in haar oordeel.

De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen van de vreemdeling sub 1 over haar bekering en detentie niet geloofwaardig zijn. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de staatssecretaris ongegrond. De Afdeling concludeert dat de staatssecretaris de vreemdelingen terecht een verblijfsvergunning heeft onthouden, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

Raad
van State
200202328/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 29 maart 2002 in het geding tussen:
[vreemdeling 1 en 2]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 17 mei 2001 heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van [vreemdeling 1] (hierna: de vreemdeling sub 1) en [vreemdeling 2] (hierna: de vreemdeling sub 2) om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 29 maart 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 mei 2002 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te
's-Gravenhage, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het was derhalve aan de vreemdelingen om de door hen aan hun aanvragen ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken.
Ingevolge dat artikel, tweede lid, aanhef en onder f, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.2. Niet in geschil is dat het asielrelaas van de vreemdeling sub 2 afhankelijk is van dat van de vreemdeling sub 1.
2.3. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank bij de toetsing van de bestreden besluiten er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat de vreemdeling sub 1 geen identiteits- en nationaliteitspapieren heeft overgelegd en dat haar dat gemotiveerd is toegerekend. De rechtbank heeft aldus de betekenis van het bepaalde bij artikel 31, eerste en tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 miskend, aldus de staatssecretaris.
2.3.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling sub 1 bij haar aanvraag ter staving van de daaraan ten grondslag gelegde stellingen geen documenten heeft overgelegd om haar nationaliteit en identiteit te kunnen vaststellen. In de aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag liggende kennisgeving van het voornemen heeft de staatssecretaris gemotiveerd uiteengezet, waarom het niet overleggen van zodanige documenten dan wel andere bescheiden, die beschikbaar waren en voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijk zijn, aan de vreemdeling sub 1 kan worden toegerekend. In de door de vreemdeling sub 1 gestelde feiten en omstandigheden heeft de staatssecretaris geen grond hoeven vinden haar de gevolgen daarvan niet toe te rekenen. In de aangevallen uitspraak overweegt de rechtbank de staatssecretaris te volgen in zijn standpunt dat dit de vreemdeling sub 1 kon worden toegerekend. De rechtbank verbindt daaraan echter geen consequenties voor haar toetsing van de bestreden afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling sub 1. Aldus heeft de rechtbank de betekenis van artikel 31, eerste en tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 miskend. De eerste grief slaagt.
2.4. In de tweede grief betoogt de staatssecretaris – kort weergegeven – dat hij het asielrelaas van de vreemdeling sub 1 in redelijkheid voor ongeloofwaardig heeft kunnen houden.
2.4.1. In overweging 4.3 heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris het asielrelaas op onjuiste gronden voor ongeloofwaardig heeft gehouden. De rechtbank heeft met dit oordeel miskend dat de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van de asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten behoort tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en dat die vaststelling door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. De rechtbank had zich bij haar oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling sub 1 dan ook dienen te beperken tot het oordeel of de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling sub 1 niet geloofwaardig is. De tweede grief slaagt ook.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.6. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de besluiten van de staatssecretaris de vreemdelingen een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 te onthouden de rechterlijke toets niet kunnen doorstaan aan de hand van de in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden.
2.6.1. Daartoe wordt in de eerste plaats overwogen dat de staatssecretaris zich in het verweerschrift terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in beroep overgelegde documenten niet als nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 Vw 2000 kunnen worden aangemerkt, nu niet valt in te zien dat de vreemdelingen deze documenten niet eerder in de procedure hadden kunnen en derhalve ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 hadden behoren over te leggen.
2.6.2. De gedingstukken bieden geen feitelijke grondslag aan de stelling in de kennisgeving van het voornemen dat de vreemdelingen tegenstrijdige verklaringen omtrent de verblijfplaats van hun identiteits- en nationaliteitspapieren hebben afgelegd. De Afdeling is evenwel van oordeel dat, gelet op hetgeen daartoe overigens in het bestreden besluit, gelezen in samenhang met de kennisgeving, is aangevoerd, de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling sub 1 niet kan worden gevolgd in haar verklaringen omtrent haar bekering, noch in haar verklaringen omtrent haar gestelde detentie en onderduiken.
De Afdeling acht daarbij in het bijzonder van belang de stelling van de staatssecretaris dat de kennis van de vreemdeling sub 1 over het Christendom zich beperkt tot algemene wetenswaardigheden over onder meer de Christelijke feestdagen, terwijl zij zegt een hoge opleiding te hebben genoten en zij in haar asielrelaas naar voren heeft gebracht dat zij zich al sinds 1993 bezighoudt met de bestudering van het Christendom. Evenzeer hecht de Afdeling betekenis aan de stelling van de staatssecretaris dat de vreemdeling sub 1 geen duidelijkheid heeft verschaft over de wijze waarop haar bekeringsproces naar buiten is getreden en dat uit het asielrelaas noch uit de zienswijze kan worden afgeleid dat de autoriteiten van het land van herkomst met het bekeringsproces van de vreemdeling sub 1 op de hoogte zijn geraakt.
2.7. Nu de voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel, zal de Afdeling het beroep ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle van 29 maart 2002 in zaak nr. AWB 01/25691;
III. verklaart het bij de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. M. Vlasblom, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2002
32-319.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,