ECLI:NL:RVS:2002:AE6498
Raad van State
- Hoger beroep
- R.W.L. Loeb
- J.H.C.A. Muller
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek tot verlening van het Nederlanderschap door de Staatssecretaris van Justitie
In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 augustus 2002 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om verlening van het Nederlanderschap door de Staatssecretaris van Justitie. De appellant had eerder een verzoek ingediend dat op 18 mei 2000 door de staatssecretaris was afgewezen. Dit besluit werd door de staatssecretaris op 6 maart 2001 bevestigd na het ongegrond verklaren van het bezwaar van de appellant. De rechtbank te Assen had op 21 augustus 2001 het beroep van de appellant tegen deze afwijzing eveneens ongegrond verklaard. De appellant stelde dat de rechtbank had miskend dat zijn moeilijke situatie ten tijde van de strafbare feiten, veroorzaakt door onzekerheid over zijn verblijfsstatus, niet voldoende was meegewogen. Hij betoogde dat hij inmiddels duurzaam was geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en dat er geen gevaar voor recidive bestond.
De Raad van State oordeelde dat de door de appellant aangevoerde omstandigheden niet als bijzondere feiten of omstandigheden konden worden aangemerkt die de staatssecretaris hadden moeten doen afwijken van de geldende richtlijnen. De Afdeling bevestigde dat er ernstige vermoedens bestonden dat de appellant een gevaar voor de openbare orde vormde, zoals bedoeld in de Rijkswet op het Nederlanderschap. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin, waarbij de leden van de enkelvoudige kamer de uitspraak ondertekenden.