ECLI:NL:RVS:2002:AE6498

Raad van State

Datum uitspraak
14 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104548/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • J.H.C.A. Muller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlening van het Nederlanderschap door de Staatssecretaris van Justitie

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 augustus 2002 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om verlening van het Nederlanderschap door de Staatssecretaris van Justitie. De appellant had eerder een verzoek ingediend dat op 18 mei 2000 door de staatssecretaris was afgewezen. Dit besluit werd door de staatssecretaris op 6 maart 2001 bevestigd na het ongegrond verklaren van het bezwaar van de appellant. De rechtbank te Assen had op 21 augustus 2001 het beroep van de appellant tegen deze afwijzing eveneens ongegrond verklaard. De appellant stelde dat de rechtbank had miskend dat zijn moeilijke situatie ten tijde van de strafbare feiten, veroorzaakt door onzekerheid over zijn verblijfsstatus, niet voldoende was meegewogen. Hij betoogde dat hij inmiddels duurzaam was geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en dat er geen gevaar voor recidive bestond.

De Raad van State oordeelde dat de door de appellant aangevoerde omstandigheden niet als bijzondere feiten of omstandigheden konden worden aangemerkt die de staatssecretaris hadden moeten doen afwijken van de geldende richtlijnen. De Afdeling bevestigde dat er ernstige vermoedens bestonden dat de appellant een gevaar voor de openbare orde vormde, zoals bedoeld in de Rijkswet op het Nederlanderschap. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin, waarbij de leden van de enkelvoudige kamer de uitspraak ondertekenden.

Uitspraak

200104548/1.
Datum uitspraak: 14 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 21 augustus 2001 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2000 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een verzoek van appellant om verlening van het Nederlanderschap afgewezen.
Bij besluit van 6 maart 2001 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 augustus 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 24 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 februari 2002 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op
2 augustus 2002.
2. Overwegingen
2.1. De staatssecretaris heeft het verzoek met toepassing van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap
afgewezen. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat dat niet had mogen gebeuren, omdat hij ten tijde van het plegen van de in aanmerking genomen strafbare feiten in een moeilijke situatie verkeerde vanwege de onzekerheid omtrent zijn verblijfsstatus, doch inmiddels duurzaam is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving, zodat geen gevaar voor recidive bestaat.
2.2. Dat betoog faalt. De door appellant naar voren gebrachte omstandigheden zijn door de rechtbank terecht niet aangemerkt als bijzondere feiten of omstandigheden die de staatssecretaris met voorbijgaan aan de door hem toegepaste richtlijnen tot de conclusie hadden moeten brengen dat ten aanzien van appellant geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde in de zin van voormelde wetsbepaling.
2.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Muller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2002
242-345.